9e gerant

öao öe

$mf«inteert* fttriix i* Jttfafattfe»

Het ttutenggreoJOLt: van den Iniaoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (staatsblad Ha. 114.)

«h Ï3lad wor<*t geregeld des Vrijdags a*an de geabonaeerden verzonden. ■' .löragen van medewerkers, ingezonden stukken en alles wat verder den inhoud van •{ e ad betreft, te adresseeren aan de EEDAGflE. Abonnementen en Advertentiêa

•it iaareiSÏMTIE; Bureau: Wamoaastraat 86, is iastarftSB,

-ïiiendingen, die later dan Donderdag 's namiddags te 12 uren worden ontvangen, c«toen voor het nummer van die week niet meer in aanmerking komen,

Zondag 21 November 1909. N°. 1664,

ÜLbattilsnentaprgs: franco aan huis, per drie maanden f 1.20, voor België per jaar f 5.30 bij vooruitbetaling, voor het verdere Buitenland en Ned.-Indi« per ja*« f8 bij vooruitbetaling. Afzonderlijke nummert f —.10, Abonnementen worde» aangenomen door het Bureel te Amsterdam, Boekhandelaren, Postdirecteuren en;.

MverÉBütlëB; van 1 tot 6 regels f 1.20, voor eiken regeï nseer f —ffl. Aanvragen en vermelding van liefdegaven f —,12 per regel.

jpra ftege.

Derde Reeks. (Vierde gedeelte). Christus Koningschap en de Maatschappij.

X.

Zie, Ik heb met name geroepen Bez&leël, den zoon Van U'ri, den zoon van Hur, van den stam van Juda.

Exod. 31 : 2.

De derde kracht, waardoor de Maatschappij haar gezag oefent, is het overwicht an een rijker begaafde Persoonlijkheid op ZlJne omgeving. De eerste kracht, waarop wezen, bestond in Gebruik en Gewoonte, je tweede kracht zoekt de Maatschappij n het Vereenigingsleven, en bij deze twee v°egt zich nu in de derde plaats de boven anderen uitstekende Persoonlijkheid. Slechts schijnbaar staat deze beteekenis van de ersoonlijkheid tegen het Vereenigingsleven J». Gemeenlijk toch is er altoos iemand, }e tot de oprichting van zulk een vereenibond of gilde den eersten stap deed, er de hand voor aan het werk sloeg, "er a«deren toe overhaalde, en die, toen de Vereeniging tot stand kwam, er zijn stempel afdrukte, haar zrjn geest inboezemde, n haar zich bewegen liet in het door hem ^trokken spoor. Het is zoo, er zijn ook ® Jerlei vereenigingen, die werktuigelijk in * zander zijn gezet, maar deze misten dan j0* gemeenlijk kracht. Die vereenigingen ^arentegen, die krachtige propaganda ebben gedreven voor een bezielend denkT^eld, of in gewichtige belangen op af°«nde wijze hebben ingegrepen, hadden Meestal altoos een stichter van naam, van j 'en de stoot die haar in het leven riep, 'tging. Vereeniging en Persoonlijkheid staan *n ook niet tegenover elkander, maar vulCn elkander aan. Een vereeniging behoeft t^D man, die haar leidt, en een krachtige Persoonlijkheid heeft veelszins een bond of ereeniging van noode, voor zijn invloed op ^e. maatschappij. In de Schepping zelve lag eide in. Er was de enkele mensch, en er de saamvoeging van mensch en mensch. dam de machtigere in zrjn persoon, jpar Eva hem noodig als huloe. Ook nu n°g vindt ge onder menschen tweëerlei °r°ep. Aan den éenen kant de sterkeren die ps voor, en anderzijds de zwakkeren die 'es tegen hebben. Staande voor dit feit, « nu wie NietzsclÖ naloopt, het zwakkere *»ent door het sterkere laten verdringen, , . tenslotte alleen de sterkere persoonlijkoverblijve. Een stelsel vlak tegen ^ Evangelie ingaande, dat, juist omgekeerd, sterkere oproept om zich tothetzwakCre neder te buigen, of hij het opheffen °cht. Slechts zie men bij de prediking dit Evangelie wel toe, dat men er niet ^ 11 make, dat de zwakkeren over de stermoeten heerschen. Dit leert het Evan,je '5 allerminst. Het Evangelie handhaaft jj. 'n de Schepping zelve gestelde ordening, *tl\ bestaande, dat de persoonlijkheden j...Selijk zijn, dat de talenten hoogst ongelijk ^toebedeeld, dat hierdoor sterkeren naast de ren 'comen te staan, en dat aisnu h sterkeren zullen voorgaan en leiden en tje ?roote werk doen, maar dat dan ook zwakkeren zich bij hen zullen aansluiten ^ hun tot hulpen zijn, teneinde wat saam onderneemt, te doen gelukken, 'ivl °U vers*aan> bestaat er tusschen den ,°ed van het Vereenigingsleven en den °ed van de krachtiger Persoonlijkheden Ö| str^d, maar hooren ze bijeen, en zijn 2elf twee tandraderen, die in elkaar vatten. atu s kan men zeggen, dat heel het instijg1 van Christus' Kerk op deze grondeCft?chte rust. Ook zij toch is een Verdie al haar kracht aan haar Hoofd ïls Cent' en omge"ceerd is het door die Kerk, Vereeniging, dat de invloed van het W^j^&elie in de wereld en op de wereld Ver . Je veroordeelen zijn daarom èn de (kl-^'gingen die liefst op een grasveld sr ^ en> elk sprietje evenhoog, zonder dat (i0jten enkele lelieknop mag uitsteken; maar hejjte veroordeelen de sterkere Persoonlijkhuik ^'e zich op zichzelf stelt, en acht de °*»th ° medewerking van anderen te kunnen eren» of wilt ge, de In zijn trots zelfdien.e2zame. De meeste is wie het beste tot 1! en a^een uit dit dienen kan het recht kc^^keersching van andere geesten op-

hier bederft de zonde. De zwakkere Uitsten,« dulden, dat de sterkere boven hem en telkens pogen vele zwakkeren *£t» 0 an den sterkere machteloos te maken.

w ^gekeerd mist de sterkere zoo dikwijls tüepj*re liefde voor de zwakkeren, en, zijn ho8 niet verstaande, acht hg zichzelf °K om zich veel met lien in te laten,

stoot ze eer af, en zetelt zelfgenoegzaam op den troon zijner eigen heerlijkheid. Doch al komt ook hier het bederf der zonde gedurig van beide zijden uit, de natuur der dingen wordt er niet door veranderd. Ook de menschenwereld blijft in haar saamstelling zooals God haar schiep. En waar nu die schepping de ongelijkheid der personen in kracht, talent en gaven instelde, kwam er steeds en overal een sterkere naast een zwakkere te staan, en moest dit keer op keer tot saamvoeging van den sterkere en den zwakkere leiden. Riep dit nu het Vereenigingsleven tot aanzijn, even noodzakelijk was, dat in die saamvoeging de sterkere zijn stempel min of meer afdrukte op den zwakkere. Juist dit afdrukken nu van zijn stempel op zijn omgeving is het groote middel van God aan de persoonlijkheid gegeven, om duurzamen invloed op het leven der Maatschappij uit te oefenen. Het Gebruik en de Gewoonte worden veelal onder zulk een invloed van een machtige persoonlijkheid vastgezet, en een vereenigingsleven dat stand hield, dankte bijna altoos aan zulk een invloed zijn opkomen. En al komt de wereld met haar roepen van „Vrijheid, gelijkheid, broederschap", hier telkens tegen op, de door de Schrift als Gods ordinantie gepredikte ongelijkheid blijft toch onveranderlijk stand houden. In wat zoete droomen van gelijkheid de socialisten zich ook bedwelmen, toch stond onder hen Marx boven allen, is het zijn geest die hen drijft en bezielt, en zijn het alleen andere machtige geesten onder hen, die het door Marx op hen gedrukte stempel wijzigen kunnen.

De Prediker zegt: „Eén man uit duizend heb ik gevonden," hiermee uitsprekende, dat waar een duizendtal personen saamzijn, er allicht éen onder hen is, die een kop hoog boven de anderen uitsteekt, door zijn wijzer inzicht, zijn sterker wilskracht, zijn levendiger verbeelding, zijn meer leidend vermogen, zijn helderder blik op de toekomst, zrjn hooger moed, zijn taaier volharding. Reeds in Genesis 6 wordt gesproken van de reuzen of geweldigen, die „mannen waren van naam", en die wel niet door edele eigenschappen, maar dan toch door hun lichaamskracht meer vermochten dan de anderen. En als Israël uit Egypte uittrekt, is er maar één Mozes onder hen, die deels door de aangeleerde wijsheid der Egyptenaren, deels door zijn persoonlijkheid, en sterker nog door zijn nauwen omgang met den God der Vaderen, aller leidsman wordt. Ja, als de Tabernakel moet worden opgericht, en alle koperen gereedschappen en sieraden voor dien Tabernakel en zijn dienst in gereedheid moeten gebracht worden, steken weer Aholiab en Bezaleël verre boven alle andere bouwmeesters en nij veren uit, en staat opgeteekend, dat de Geest hen voor dit werk bekwaamde, en wel bekwaamde op bijzondere wijze en in bijzondere mate. Dit laatste versta men niet verkeerd. Steeds leert de Schrift ons, dat het Scheppingswerk niet het werk van den Vader alleen is, maar van God Drieëenig, van Vader, Zoon en Heiligen Geest, en dat alzoo de Heilige Geest niet eerst in het genadeleven aan de orde komt, maar ook in alle natuurlijk en menschelrjk leven werkt. Als in Psalm 104: 30 staat: „Zendt Gij uw Geest uit, zoo worden ze geschapen en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks", dan wordt de inwerking van den Geest niet alleen op den mensch, maar zelfs op plant en dier erkend. Meest wordt in dien zin niet van den Heiligen Geest, maar enkel van den Geest gesproken, en de naam van Heiligen Geest meer opzettelijk gebezigd van de werkingen in het Koninkrijk der hemelen. Maar welke naam ook gebezigd wordt, bedoeld is altoos de derde Persoon in de Heilige Drieëenheid, die in al wat leeft of zich roert, met den Vader en den Zoon samenwerkt. Met name nu wordt hetgeen den persoon tot persoon maakt, en dus ook zijn gaven en talenten, als een werk van den Geest verheerlijkt. Alleen zoo is Mozes'bede (Num. 27:16) te verstaan: „Dat de Heere, de God der geesten van alle vleesch, een man stelle over deze vergadering." Hier toch gold het volstrekt niet alleen de keuze bij de aanstelling, maar veel meer nog het toebereiden van dien man met de gaven, die hij voor deze roeping van noode zou hebben. Het is, naar Zacharias' heerlijk getuigenis, de Heere die niet alleen den hemel uitbreidt en de aarde formeert, maar ook „den geest des menschen in zijn binnenste formeert", ja, gelijk het elders heet, „formeert hun aller hart". Als dan ook van Aholiab en Bezaleël betuigd wordt, dat zij door deri Geest voor hun werk bekwaamd werden, mag dit niet zoo verstaan, alsof het eigenlijk mannen zonder talent waren, die nu plotseling, op geheel wonderbare wijze, de kunst ontTingen, om dit alles to

stand te brengen; maar moet het werk des Geestes ook in hen verstaan worden in samenwerking met fc in schepping en levensloop.

Er was voor het groote werk, dat deze beide mannen ondernemen zouden, een aanleg, een kunstzin, een kunsttalent van noode, dat in niemand voorkomt, tenzij het van zijn geboorte af in hem zij ingeschapen. Kennis kan men aanleeren, kunstenaar bij de gratie Gods wordt men door enkel aanleeren nooit. Daartoe is een gesteldheid van den geest, een inborst, een gave, een zin van noode, die in de ontvangenis en geboorte reeds in den persoon moet zijn ingeschapen. Zulk een talent kan onderdrukt worden en schuil blijven, zoo het geen voedsel ontvangt en zich hierdoor niet ontwikkelen kan. Maar nooit kan er zulk een talent in iemand opbloeien, tenzij het van meetaf in hem gelegd zij. Hij moet het in zijn persoon bezitten van zrjn eerste ontstaan af. Later kan het nooit meer worden aangebracht. Bij Aholiab en Bezaleël hebben we alzoo te denken aan twee mannen met kunstzin hoog begaafd, maar er door God voor bestemd om straks het groote werk, dat hun zou worden toevertrouwd, te voleinden. Zelfs mag en moet worden aangenomen, dat God hen in Egypte, waar het kunstleven hoog ontwikkeld was, zoo heeft geleid, dat die ingeschapen kunstzin bij hun opgroeien niet was blijven schuilen, maar tot ontwikkeling was gekomen. Ze stonden alzoo, toen ze aan hun taak toekwamen, als we zoo zeggen mogen, gereed om er de hand aan te slaan. Ea het eenige wat bij de actie de Geest in hen werkte, was dat de Geest hen bezielde voor het heerlijk werk, hun verbeelding en kunstzin daardoor op het hoogst spande, en hun zco de heilige kunstinspiratie schonk, die hsn In dit grootsche werk zichzelf deed overtreffen.

Maar al greep bij deze beide mannen een bijzondere kunst-inspiratie plaats, toch geldt in beginsel wat in hen te roemen is, van alle rrjkerbegaafden op elk terrein des levens, tot zelfs in het kleinste en schijnbaar nietigste. In Lamech's geslacht school blijkbaar hooge begaafdheid, en drie van zijn zonen brachten metterdaad een verandering van beteekenis in het menschelijk leven tot stand. In het landleven moet natuurlijk het maatschappelijk leven begonnen zrjn. Was er nu iemand, die door scherpen blik en vindingrijkheid er iets op vond, om een paard beter aan zijn wil te onderwerpen, en was hij hierin allen de baas, doordien hij 't eerst een gebit aanlegde of een spoor uitvond, dan kon het niet anders of anderen zagen dit eerst verwonderd aan, maakten zich even spoedig op, om het van hem af te zien en het hem na te doen. Was er iemand die door nadenken een middel vond, om het ongedierte of het onkruid beter van zijn akker af te houden, dan heerschte al spoedig zrjn geest op alle land van rondsom, doordien men er achter zocht te komen, hoe hij dit deed, en het straks deed als hij. Jacob was Laban te slim af in de productie van gespikkeld vee, dat hooger prijs bedong. Zoo begon ook in de veeteelt vooruitgang te komen, maar altoos door den een of anderen meer begaafden landman, die er iets op vond of verzon, wat aan den ander ontgaan was. En zooals 't op 't gebied van den landbouw en de veeteelt was, zoo ook was het op technisch gebied. Het spinnen van wol en vlas, en het weven uit het spinsel van kleed en tapijt, nam gaandeweg in vlugheid, degelqkheid en sierlijkheid toe; maar alleen daardoor dat een hooger begaafde er iets op vond, om 't anders en beter te doen dan men het dusver deed. Niet anders was het met het gereedmaken van gereedschappen en vooral met het bewerken van metalen, en in verband daarmede met het smeden, en het vegen van zwaarden, en het maken van boog en pijl. Altoos was er een man van meer vindingrijkheid, van fijner doorzicht, van meer kunstzin, die het gebruik verder bracht, en steeds deden anderen na wat hij gevonden had, en breidde hierdoor vanzelf zijn invloed zich uit op heelde maatschappelijke omgeving, te midden waarvan hij optrad. Was er een die met grooter talent zich een huis bouwde en inrichtte, dan werd welhaast zrjn wijze van bouwen regel voor al zijn dorpsgenooten. Iets wat zoo sterk doorgaat, dat in heel het Berner Oberland, op onze Veluwe en elders, de huizen nog allen eenzelfde grondtype vertoonen; iets wat uiteraard van één man herkomstig moet zijn. Geheel hetzelfde geldt voor de bereiding van spijzen en dranken. Van een eenvoudige pollenta, waar de rondreizende Italiaan op teert, tot een disch naar de regelen der Fransche kookkunst toebereid, ligt een nauw na te rekenen afstand, maar ook dit danken de fijnproevers aan'

een man of vrouw, die met talent voor dit werk begaafd, telkens en telkens juister den aard van het voedsel wist te begluren, en het in overeenstemming bracht met 's menschen smaak of verteringsorganen. Een schijnbare kleinigheid en toch geen kleinigheid, want als God ons alle gaven voor onze voeding schenkt, is het zijn gave niet eeren, zoo we het de moeite niet waard achten, er uit te halen wat er in zit, en er de voedende kracht door onze zorgeloosheid van verminderen. Ook de keuken staat, welbezien, in den dienst van God, om wat Hij geeft met alle zorg in het beste voedsel voor den mensch om te zetten.

Van winkelstand en handel geldt geheel hetzelfde. Ook dit alles is op zeer lagen, kleinen voet begonnen, en gedurig is de aard er van uitgebreid en verbeterd. En ook dit kwam niet anders tot stand, dan doordat God mannen en vrouwen begaafde met hooger talent en rijker gaven om de gelegenheid van 't werk helderder in te zien, en er gedurig die veranderingen in aan te brengen, waardoor het tot hooger standpunt werd opgevoerd. Met het verkeer en de daarvoor noodige middelen stond het evenzoo, en niet anders met de scheepvaart. Altoos was het God de Heere, die op al deze terreinen van het leven personen verwekte van helderder inzicht, meer practischen zin, krachtiger wil en hooger ondernemingsmoed, en die hierdoor hun volk, als we het zoo noemen mogen, weer een stap vooruit hielpen. Altoos de sterkeren die voorgingen, en de minder begaafden die volgden, en lang na den dood van deze rijkerbegaafden leefde wat zij verzonnen en uitgedacht hadden, nog in de maatschappij, te midden waarin ze eens leefden, voort. De kleeding verschilt onder alle volken van oudsher, en ook in die kleeding is een opklimmen van minder tot beter, door gemakkelijker dracht, beter uitwerking op de gezondheid, duurzamer stof, goedkooper bereiding en meerdere sierlijkheid, en ook deze vooruitgang is de vrucht van wat mannen en vrouwen, met zin hiervoor begaafd, eens uitvonden, Vooral in Azië vindt men nu nog kleederdrachten, die een getrouwe nabootsing zijn van wat zulk een begaafd persoon eens uitdacht en zelf aantrok.

Juist op deze eenvoudige, gewone behoeften van het leven moet hier nadruk gelegd, om wel te doen inzien, hoe onmetelijk ver de invloed reikt die van één hoogerbegaafd persoon op de Maatschappij kan uitgaan. Gemeenlijk denkt men bij hooger begaafde personen alleen aan machtige vorsten, groote denkers, zegevierende veldheeren en kunstenaars van den eersten rang; maar zoo verklaart men de Maatschappij niet. De Maatschappij bestaat voor negen tiende deelen van haar leven juist uit het gewone, en alledaagsche, en daarom moet wel in de eerste plaats gelet op die personen, die door hooger zin en begaafdheid, op de inriching van een huis, op de bereiding van kleederen, en ook wel op landbouw, nijverheid en handel het stempel van hun wijze van doen hebben afgedrukt. De Maatschappij zou niet zijn vooruitgekomen, zoo God in het gewone leven niet deze mannen en vrouwen van hooger begaafdheid] gegeven had. Derzulken invloed was onweerstaanbaar, zonder dat ze dit opzettelijk beoogden. En zoo'n man of zoo'n vrouw hielp dan alle verdere geslachten in het leven der Maatschappij vooruit, zonder dat mén ooit weer op zijn schreden terugkwam. Maar natuurlijk geldt hetzelfde in nog veel hooger mate van die hoogbegaafde personen, die op hooger terrein den toon aangaven en wier arm verder reikte dan die hunner voorgangers. Machtige zangers hebben heel een volk bezield en tot groote daden in staat gesteld. Scherpziende veldheeren hebben den toestand van heel een volk omgezet en van onbeduidendheid tot de plaatse der eere verheven. Denkers, die voor duizenden en nogmaals duizenden dachten, hebben heel het bewustzijn van hun volk vaak in andere paden geleid. Opvoeders van den eersten rang hebben niet zelden in de opvoeding der jeugd een zoo machtige omkeering tot stand gebracht, dat geheel het volksleven allengs een anderen plooi aannam. Prdikers van hooge zeden hebben meer dan eens het volk uit de laagheid van het zedelooze tot een leven in deugd en gerechtigheid weten op te heffen. Diep-religieuse naturen zqn er keer op keer in geslaagd, om het inzicht in den hemel weer voor hun volk te ontsluiten en echte vroomheid voor den vormendienst in de plaats te stellen. Het zijn altoos en op elk gebied de krachtige persoonlijkheden, van wie de stoot uitgaat. Dat leeren u de Richters en de Profeten in Israël, de Oranjes en de Marnixen in onze eigen historie, de Apostelen en Kerkvaders op kerkelijk

terrein, en zoo ook een Augustinus. een Luther en een Calvijn in het werk der genade.

Het is niet waar, dat de mensch zelf het leven der Maatschappij beheerscht. Dan toch zou er van een Koningschap van Christus in de Maatschappij nimmer sprake kunnen zijn. God regeert in het Gezin, ia den Staat, maar ook in de Maatschappij. Elke kracht die in de Maatschappij werkt, is uit zijn Schepping, en Hij is het die, door ons mannen en vrouwen met rijker gaven en hooger talenten te schenken, voortdurend op de ontwikkeling van het maatschappelijk leven invloed oefent en dit leven beheerscht. Wat gaven iemand bezit, hangt niet van hem-zelf noch van zijn ouders af, maar alleen van God die hem schiep, en die gaven komen niet tot het dragen van vrucht, zoo God hem niet op zulk een plaats doet geboren worden, en alzóo zijn leven leidt, dat die gaven rijpen en vrucht dragen kunnen, Het is zoo, we staan hier voor het mysterie, waarom het onzen God zoo vaak behaagt, deze rijker gaven en hooger talenten in personen te leggen, die Hem niet vreezen en wier invloed deswege zoo vaak verderfelijk is. Dit hangt er aan, of zij aangegrepen worden door Zijn Geest, dan wel door den demonischen geest, die in de wereld rondwaart. Het Rqk der genade en het Rijk der wereld loopen niet één pad, maar volgen elk hun eigen weg en geraken juist daardoor in botsing. Kennelijk nu is het hierbij Gods bedoeling, dat de ontwikkeling der Maatschappij, ook buiten het Rijk der genade, op eigen manier de schatten aan het licht brenge, die Hij in zijn Schepping voor die Maatschapprj verordend had. Dat leven der Maatschappij gaat aldoor zrjn eigen gang, zoodat wel ook zijn Christenvolk hiervan het profijt trekt, en zelfs zijn Kerk er de vrucht van geniet, maar dan toch altoos zoo, dat deze ontwikkeling haar eigen spoor volgt. Lamech was een geweldenaar, die God noch mensch vreesde, maar wat hij uitvond hield stand, en op het orgel zingen wij nog deps almen welke David tokkelde op de harp, die een vinding was van Lamech's gezin. Doch al blijft hier voor ons een mysterie, — geen mysterie, maar klaar inzicht Is het dat ons tot de erkenning brengt, hoe het God is, die door het verwekken van hooger begaafde personen het leven der Maatschappij tot zijn tegenwoordige hoogte heeft opgevoerd.

«WMHI ■ I '■ m —

„3inölen gg niet ban ïjatte becgecft."

Alzoo zal ook mijn hemelsche Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijnen broeder zijne misdaden.

Matth. r8 : 35.

Bij het lezen in de Schrift grijpt een eigen woord van Jezus ons altoos nog sterker aan dan 't woord van een profeet of apostel. Het is ons dan vaak te moede, of we Jezus voor ons zagen, staan, en hem dat woord zelf tot ons hoorden spreken. En dan kan, meer dan eens, zulk een woord van Jezus u bang maken, bang voor u zelf en bang voor wie gij lief hebt, vooral zoo ge saam den Heere belijdt.

Een sterk voorbeeld hiervan is, wat Jezus toevoegde aan de Gelijkenis van de dienstknechten. Hun heer had den één zijn groote schuld op eens finaal kwijt gescholden, maar die gelukkige man weigerde om desgelijks met zijn mededienstknecht te handelen, en schold hem zijn schuld niet kwijt, maar gijzelde hem. Doch slecht bekwam het hem. Hun beider meester toch laat hem roepen, bestrafte hem, en „vertoornd, leverde hij hem \aan de pijners over tot dat hij alles sou betaald hebben wat hij hem schuldig was." En na zóó het beeld in de Gelijkenis te hebben geteekend, laat Jezus hierop nu dit aangrijpendharde woord tot al zijn geloovigen volgen: Alzoo zal ook mijn hemelsche Vader u doen, indieu gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijnen broeder zijne misdaden."

Letterlijk, en met nadruk, betuigt Jesus u derhalve, dat, zoo gij zelf, of een dien ge lief hebt, zoo niet doet, uw en hun zaligheid is afgesneden, en dat ge een prooi van het eeuwig verderf wordt. Vergeeft gij niet van harte, dan geldt voor u Jezus' zoenoffer niet, dan rust Gods toorn nog op u, en gaat ge met al uw vrome belijdenis voor eeuwig verloren.

Zoo staat 't er, en ge zult hier niet over heen lezen, want 't is Jezus zelf die het u aanzegt, en zoo snijdend, wondend woord heeft Jezus noodig geacht, om ons toch te waarschuwen, dat we ons niet door zekere schijnvroomheid in slaap laten sussen, maar tot de kern toe dezer zaak mogen doordenken.

„Mijn hemelsche Vader zal u aan de pijners overleveren, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijnen broeder zijne misdaden."

Zoo sprak Jezus het, en zoo tal het gebeuren. Zoo zal het gaan met een iegelijk, die niet vergeeft; meer nog met een iegelijk, die niet van harte vergeeft, tot zelfs de misdaden die ijn broeder jegens hem beging.