fcan ie

Het autssursrêoht vaa don inhoud va» dit blad wordt verseköïd overeenkomstig d® wet van S§ Juni 1881 (Staatsblad Ho. 1S4.)

&v . ifordt geregeld des Vrijdags sar» de ge&bonneerden versonden. •!' k'?*ra"en vaa medewerkers, ingezonden stukken en alles wit versier den inhoud vso oïad betreft, te adresseeren aan de BËMGfllL Abonnementen en Adve?teniiën

"*? <fc iBSOIsmTlE; Bureau: WarmeessirsM M, te Aastere»

uiendingen, die later dan Donderdag 's namiddags te 13 ursa worden ontvangen, !<a?ea voor het nummer van dia week niet meer Ta sassnes-kïng komen.

Zondag 6 Februari 1910. N°. 1675.

SiJgBBSraefitsprlla\ franco aan htsis, per driemaanden f 1.20, voor België pei jaar f 6.3$ bij vooruitbetaling, voor het verdere Buitenland en Ned.-Indië per jaar f G bij vooruitbetaling. Afzonderlijke nummers f —,18. Abonnementen worden aangenomen door het Bureel te Amsterdam, Boekhandelaren, Postdirecteuren enz.

Mvsrtesfiëg: van I tot @ regels f I,g§, voor eiken regel meer f —.26, Aanvragen en vermelding van liefdegaven f - „13 per rfge'.

Pro fóege.

Derde Reeks. (Vierde gedeeite). Christus Koningschap en de Maatschappij.

XIX.

Zoo gij dan gerechtzaken hebt, die dit leven aangaan, zet die daarvoor, die in de gemeente minst geacht zijn.

i Cor. 6 : 4.

Het derde instrument waarvan de ChrisUs zich bedient, om zijn Koningschap over e Maatschappij te handhaven, is het samender Christelijke organisatiën, die in °lderscheiding van de overige maatschapP£'ijk organisatiën, door zijn belijders in leven worden geroepen. A's eerste in?'rument wezen we op dc Kerk, als tweede '"strument, daarvan wel te onderscheiden, ^ezen we op de Christelijke school, en aan y.eze beide voegen we thans toe de Christeorganisatiën op maatschappelijk gebied. ^eeds toen de maatschappelijke organisatie a»s levensverschijnsel ter sprake kwam, vesten we er de aandacht op, dat de Maatschappij als zoodanig een eigen organisatie en daardoor een eigen hoofd mist, maar a* uit het midden der Maatschappij steeds Vanzelf een streven opkomt, om door orgac'satiën op kleiner voet, deze leemte aan te VuUen. Hierbij nu komt vanzelf de vraag aan de orde, of de onderdanen van Koning Jezus zich voor dit doel met hen die Hem Verwerpen, in eenzelfde organisatie kunnen Vereenigen, dan wel of het cisch van hun °yertuiging is, dat ze zich organisceren op Clgen voet, een Christelijk Verenigingswezen in het leven geroepen, en een welbewuste scheiding tusschen zich en de ande*en ook op maatschappelijk gebied hebben e aanvaarden. Feitelijk is die afzondering van Christenvolk in eigen organisatiën ten Onzent reeds doorgezet, gelijk ze vooral I Roomsch-Kathoiieke zijde ook in andere 'llldea tot stand kwam. Toch ontslaat dit ®as niet van de taak, de rechtmatigheid of ^rechtmatigheid van deze afzondering prin'Pieel toe te lichten. We behooren te weten, ^ we ook met deze afzondering inzake de 5*aat£chappelijke organisatiën op den goeden ,eg zijn, alsook aan welken regel we ons aarbij hebben te binden.

i>^u komt er in den eersten brief aan de Srk van Corinthe een apostolische uitmaak voor, die het pleit over het geoor'°°/de van zulk een afzonderlijke organij?t,e beslist. Het was namelijk in die erk voorgekomen, dat twee leden, die aan j^ielfda Avondmaal aanzaten, een geschil regen over het mijn en dijn, en nu sa Aai ^aar den gewonen rechter gingen, om dit <Ua geschil te laten uitwijzen. En hiertegen 3 komt de apostel in verzet. Hij keurt 't af. Hij wil niet, dat leden der Kerk van j^fistus elkander voor den Rechter dagen. . n na dit te hebben veroordeeld, wijst hij Ua nu een anderen weg, om zulk een zaak * oplossing te brengen, en die weg zal, ^ 0 schrijft hij, hierin moeten bestaan, dat in" 'e^cn der Kerk zeiven uit hun eigen '^den een of meer personen benoemen ctïl> zijn er zulke geschillen, daarin uit,pr*ak te doen.

Oat Paulus het gaan bij den gewonen ^&ter afkeurt, spreekt duidelijk uit deze t , °rden, die in I Cor. 6 : 1 staan opge^ -kend; „Durft iemand van ulieden, die g a zaak heeft tegen een ander, terecht bj-'1 voor de onrechtvaardigen?" Het was Vr r *e Corinthe voorgekomen, en nu de Apostel, hoe men den euvelen •j. ed kon hebben, om zooiets te bestaan. schM) n!et' clat daarom zulke ge-

"len in de Kerk onberecht blijven han:.p,n' en wijst er dan op, dat er in de Kerk 2l)1,e zeer goed leden zijn te vinden, die over Sp' ^ burgerlijke geschillen recht kunnen Op n* ^eer hoog zelfs haalt de apostel dit tye'r*! vraaI*: Weet gij niet, dat de heiligen de vr-„ oordeelen zullen ? En is dit zoo, aldus *-8* hij verder, zouden dan zij die eens 5'er«ld oordeelen zullen, onbekwaam zijn Ses "Waardig om ^un uw klein, nietig aardsch hef, **:' voor te leggen ? Ja, nog hooger verleg e apostel de geschiktheid der KerkOp 0111 recht te spreken, door ook te wijzen itt wgelen, die eenmaal aan het oordeel »W 8cn zullen onderworpen worden. WH ,et gij wel, zoo vraagt de apostel, dat ?00 e, engelen oordeelen zullen ?" En is dit bt>,'vf" oevecl te meer dan nu zijn de heiligen om te oordeelen over de zaken, apQ * ^ven aangaan" ? Zoo veroordeelt de strev^| uit hoog-zedelrjk standpunt elk of 0n n onder de leden der Kerk, om gelijk te in aardsche zaken ter beslissing

ea komen, doordien men elkaar voor hrj i..pr' "chen rechter daagt. Doch hierbij kan vanzelf niet laten. Aan al zulke

burgerlijke geschillen onder de leden van dezelfde Kerk moet een einde komen. Na gezegd te hebben wat ze niet moeten doen, prijst hij hen daarom alsnu aan wat ze dan wel moeten doen, en daarvoor stelt hij den regel in deze woorden van vers 4: „Zoo gij dan gerechtzaken hebt, die dit leven aangaan, zet die daarover, die in de gemeente minst geacht zijn". Ja, zoo stellig prijst hij hun dien weg van eigen scheidsgerecht aan, dat hij zich gedrongen voelt, er nog aan toe te voegen, dat de leden der Kerk van Corinthe zich er over schamen moesten, dat ze niet uit eigen beweging dien beteren weg waren ingeslagen, en dat hij als apostel hun dien weg nog opzettelijk moest voorschrijven. Vandaar dat hij er op volgen laat: „Ik zeg u dit tot schaamte. Is er dan alzoo onder u geen die wijs is, ook niet één, die zoude kunnen oordeelen tusschen zijn broeders?" En alsof hij niet sterk en krachtig genoeg dit naar den burgerlijken rechter gaan, kon veroordeelen, en wel veroordeelen uit geestelijk oogpunt, vervolgt hij aldus: „Maar gij gaat de eene broeder met den anderen terecht, en dat voor onge'oovigen. Zoo is er dan ganscheltjk gebrek onder u, allereerst hierdoor, dat gij met elkander rechtzaken hebt." Zóó in den grond verkeerd toch is het, om saam als broeders elkaar voor den burgerlijken rechter te dagen, dat men dan nog liever schade moest lijden. „Waarom, zoo vraagt de Apostel toch, lijdt ge dan niet liever ongelijk? Waarom lijdt ge niet liever schade"? Er spreekt voor den apostel in dat rechtzoeken bij den gewonen rechter dan ook zulk een onheilige geest, dat hij niet aarzelt deze onverzoenlijkeu, die naar den rechter liepen, toe te voegen: Dit is de zaak: „Gij lieden doet ongelijk, en doet schade, en dit den broederen!«

Deze breed ontwikkelde apostolische uitspraak snijdt zoo diep in het maatschappelijk leven in als het slechts kan; zoo diep, dat velen thans dezen woorden als ganschelijk niet geschreven beschouwen. Die zoo oordeelen merken daa op, dat wij thans niet meer staan voor dezelfde positie, waarvoor de Christenen in Paulus' dagen stonden. Toen toch waren er niet anders dan heidenscke rechters. Thans daarentegen leven we in een Chrïstelijken Staat. In dien Staat worden rechters aangesteld die zelf bijna allen leden van eene Christelijke Kerk zijn. Hierdoor, zoo wil men, vervalt dus de tegenstelling waarop Paulus wees, en behooren de rechters zelve tot wat hij „de heiligen", d. w. z. de onderdanen van Christus, noemt, zoodat tbans juist voldaan is aan wat de apostel hegeerde dat men in het leven roepen zou, f'.w. een vierschaar van geloovigen Ten deele is dit juist, doch ook slechts ten deele. Vooreerst toch heeft het lidmaatschap van deze of gene Kerk thans een geheel andere beteekenis dan in de dagen van den apostel; én ten andere is het belijden var. den Christus geen vereischte voor de aanstelling der scheidsrechters, gelijk Paulus wilde dat het zijn zou. Een Jood, een ongeloovige, een atheïst is thans evengoed tot rechter benoembaar. Iets waar dan nog bijkomt, dat de apostel spreekt van rechters die de Christenen zelve onder elkander zouden aanstellen, terwijl ook in het Christenland de rechters worden aangesteld door de Overheid. Wdterdege geldt daarom de apostolische uitspraak ten deze ook thans nog in dien zin, dat Christenbroeders die een geschil over aardsche zaken hebben, altoos beter doen een scheidsrechterlijke uitspraak onder de broeders in te roepen, dan recht brj den burgerlijken rechter te zoeken.

Doch ook al mccht men- hierin tot een andere conclusie komen, zooveel staat dan toch vast, dat de apostel in zaken v^n het maatschappelijk leven zoo kras mogelijk op een eigen afzonderlijke organisatie van de belijders van den Christus aandringt. Het verband, waarin deze woorden voorkomen, versterkt de zekerheid van des apostels bedoeling nog. Eer hij toch toekomt aan de rechtzaken, bespreekt hij in het vijfde hoofdstuk de vraag in het algemeen, in hoeverre Christenen zich in het maatschappelijk leven met de ongeloovigen vermengen kunnen al dan niet. Dasaangaande nu had hij vroeger reeds de Kerk van Corinthe tegen elke onnoodige vermenging gewaarschuwd, met name ook ïer vermijding van den verkeerden invloed, dien de lagere zedelijke opvatting die onder de heidenen gold, zoo licht op de leden der Kerk hebben kon. En dan stelt hij als regel, dat men wel niet ganschelijk alle verkeer en aanraking kan afbreken, daar men, dit beoogende, „de wereld zou moeten uit gaan1', maar dat voor het o verige de omgang jen de aanraking met de heidenschc wereld (te beperken was tot het allernoodzakelijkste. _

Iets wat hij aanprees, niet alsof de leden der Kerk „hen die buiten zijn" hadden te oordeelen. Immers zoo ^gt hij: „Die buiten zijn oordeelt God". Maar wel in dezen zin, dat ze hebben te waken tegen het gevaar, dat vermenging met de heidensche Maatschappij voor de, Christenen zelve kan opleveren. Een raad hier in 't kort gegeven, maar dien hij in zijn tweeden brief aan dezelfde Kerk in hoofdstuk 6 : 14 v. v. veel breeder uitwerkt, en alsnu toespitst in 'c bepaald gebod om „zich af scheiden" en zich „af te zonderen" op maatschappelijk terrein. Zoo toch heet 't aldaar: „Trekt geen juk aan met de ongeloovigen, want wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis ? Wat samenstemming is er tusschen Christus en Bclial? of wat deel heeft de geloovige met den ongeloovige? Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af! zegt de Heere, en Ik zal u tot een Vader en gij zult mij tot zonen en dochters zijn, zegt de Heere, de Almachtige" (vs. 14—18). Juist zooals het in Openb. 18 : 4 heet: „Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij aan. haar zonde geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt."

Onzekerheid bestaat alzoo op dit punt in hei minst niet. In maatschappelijke vermenging schuilt voor de Christenen altoos gevaar. Men laat zich dan zoo licht door de Maatschappij en haar wereldschen vorm de wet stellen. Wat er bij de Maatschappij rnee door kan, kan er dan o, zoo licht ook bij de Christenen mtë door. Men drijft meê in een stroom waaraan men geen weerstand kan bieden. En onbewust ruilt men het beginsel van het Christelijk leven voor het ongezuiverd beginsel der wereidsche maatschappij uit. Vandaar de apostolische regel, waarin Paulus zegt, dat die door den Iieere zelf geijkt is, om zich niet te vermengen, maar uit te gaan, zich af tc i. - V.iidcn en af te zonderen, en op eigen terrein onder de broederen zoodanige eigen organisatiën te zoeken, als door het beginsel van het Geloof geeischt wordt.

Het was hier noodzakelijk, om dit stelsel van eigen, afzonderlijke organisatiën opzettelijk in de Schrifc te fundeeren, omdat er nog altoos stemmen ook onder ons opgaan, die dezen regel thans niet meer vatbaar achten voor algeheele toepassing. Men wijst er dan zeer terecht op, dat we niet meer leven in een heidensche Maatschappij, maar in een Maatschappij die nog altoos rust op Christelijke grondslagen, en ook merkt men op, dat er gemeenschappelijke belangen zijn, die men eigenlijk alleen door saamwerking met alle gegadigden kan verweren en tot hun recht kan doen komen. Dit nu geven we op zichzelf toe. Er ligt dan ook een tijd achter ons, waarin niemand aan het stuk van eigen organisatiën dacht, maar men of niet organiseerde, of organiseerde zonder op geloofsverschil te letten. De vraag is alleen, of er in dien vroegeren toestand niet allengs verandering in zeer ongunstigen zin is gekomen, En dan valt kwalijk te ontkennen, dat uit den geest der wereld steeds meer een dwingen en drijven naar alzijdige organisatie is opgekomen, edoch, op een grondslag die nooit de onze kan zijn. Vooral op sociaal gebied heeft zich thans almeer in deze organisatiën de geest van het anarchisme en het socialisme genesteld, en het is deze geest, die in al zulke organisatiën den hoogsten toon voert, en ze aan de propaganda van deze onheilige, revolutionaire beginselen dienstbaar maakt. Want wel zijn er naast deze anarchistische en socialistische organisatiën ook enkele meer neutrale opgekomen, maar toch voeren ook in deze neutrale organisatiën bijna overal mannen het hoogste woord, die allerminst verhelen hoe fel ze tegen de positieve belijdenis van ons Christelijk geloof gekant staan. De invloed, die van alle deze organisatiën uitgaat, is dan ook zonder uitzondering destructief voor onze Christelijke belijdenis. Men redeneert en ageert uit beginselen die lijnrecht tegen de onze overstaan. Begeeft men zich nu in zulke organisatiën, en vermengt men zich in zulke organisatiën roet hen die geheel anders denken, dan wordt wat zij denken en oordeelen uitgangspunt van de te nemen besluiten, en steunt men door zijn lidmaatschap, wat men, conform zijn Christelijke belijdenis, niet steunen kan maar bestrijden moet. Er drijft in zulke anarchistische, socialistische of neutrale vereenigingen een geest, die de onze nooit zijn kan of zijn mag. De leiding in zulke organisatiën verblijft nooit aan ons, maar steeds en onverzettelijk brj onze tegenpartijders. Zij zetten bun opzet door, en wie onzer met hen scheep gaat, komt ten slotte uit waar zij landen willen, maar wij nooit landen mogen. Ons [ beginsel komt dan op nonactiviteit te staan, boet zijn kracht in, en wordt in den hoek_

geduwd. Federatief moge dan voor de behartiging van enkele gemeenschappelijke belangen zekere graad van samenwerking nog denkbaar zijn, maar vermenging met deze leiders anderes geestes in de organisatie zelve leidt altoos tot een bitter droef fiasco van het Christelijk beginsel, en bereidt hun de victorie en ons de nederlaag,

Let men daar niet op, en begeeft men zich toch in zulk gezelschap, dan ontstaat bovendien het gevaar, dat kwade samensprekingen de goede zeden bederven. Bij de organisatiën, waarop we hier het oog hebben, staat steeds en onveranderlijk het stoffelijk belang op den voorgrond. Het is om meer macht tegenover den patroon, en hooger loon voor zijn arbeid te doen. Nu ligt er op zich zelf natuurlijk niets verkeerds in, dat een ieder voor zijn rechten opkomt en ook zijn stoffelijke positie poogt te verbeteren. Dit is de levenswet van zelfbehoud, die zich op geen enkel terrein op zij laat schuiven. Doch juist daarom is in zulke organisatiën de verleiding ook voor de Christenen zoo groot, om het doel de middelen te laten heiligen, het stof felijke belang boven het geestelijke te laten heerschen, en mee af Ie drijven op een stroom, die de onze nooit zijn kan of mag. De geest, die in zulke principieel ongeloovige organisatiën werkt, is zoo verleidelijk en aanstekelijk, dat bijna geen onzer, begeeft hij zich eenmaal in zu.k een gezelschap, er weerstand aan kan bieden. Men neemt dit gif in zich op, zonder dat men het vermoedt. En dit vooral, omdat men, in zulke organisatiën eenmaal opgenomen, zijn Christelijk beginsel tot zwijgen ziet gedoemd. Vergadert men zelf op eigen terrein, afzonderlijk, dan is er het gebed, dan is er de leiding van Gods Woord, dan is er onderling vermaan, en komt men er van zelf toe, om bij elke voorkomende gelegenheid zijn houding en handelwijze door vrije geestelijke bespreking aan de uitspraak van Gods Woord te toetsen. Laat men zich daarentegen inlijven in zulke ongeloovige organisatiën, dan wordt asn dit alles het zwijgen opgelegd. Men kan zich geestelijk niet verweren, en drinkt, eer men er op verdacht is, opvattingen en denkbeelden in, die den toets der Christelijke belijdenis niet doorstaan kunnen. Men buigt dan door zonder het te wiilen. Men gaat mee, zonder te berekenen waar men zal uitkomen. De eigen geest verzwakt en zinkt in, en eer men het weet, is men zelf onder de macht gekomen van beginselen en denkbeelden, die men van achter toch verwerpen moet, als met onze Christelijke belijdenis onvereenigbaar.

Dit is dan ook onder de Christelijke groepen, op eik terrein des levens, zoo diep gevoeld, dat er als vanzelf in grooten getale afzonderlijke Christelijke vereenigingen of organisatiëti zijn opgekomen. Zoo hebben we onze eigen Jongelingsvereenigingen, onze Mei.'jss- en Vrouwenverenigingen, onze Knapen vereenigingen, onze Werkliedenverenigingen, onze Klerkenvereenigingen, onze Ambtenaarsvereenigiegen, onze Zanggezelschappen, onze Muziekverenigingen,onze Studentenverenigingen; kortom, er is bijna geen terrein op het maatschappelijk erf, dat geen aanleiding gaf tot het vormen van eigen organisatiën, en tot het stichten van afzonderlijke Vereenigingen. Men had 't eerst met gemengde organisatiën beproefd, maar men kon het er niet in uithouden. Het leven zelf drong en dwong tot scheiding. Op eik punt botste men tegen eikaar in. De tegenstelling deed zich schier bij elke overweging en bij elk besluit gelden. Men voelde, dat men te ver uiteen iag, om samen te kunnen werken. En het gaf welhaast een gevoel van vrijmaking en verlossing, toen men eindelijk op eigen terrein bijeenkwam, dien doodelijk afmattenden strijd tegen de andersdenkenden niet meer te voeren had, elkander kon opbouwen en sterken in de eering en handhaving van zijn eigen beginsel, en saam den zegen des Heeren over zijn arbeid kon inroepen. De principieele scheiding, die van de Ketk had moeten uitgaan, maar op kerkelijk gebied voor een aanmerkelijk deel niet meer tot haar recht kon komen, kwam aldus uit het vrije maatschappelijk leven weer met kracht en met afbakening van juiste grenzen te voorschijn, eerst op Schoolgebied, daarna op het gebied van de spciale organisatiën. De aigemeene toestand werd weer gezond. En het resultaat was, dat op maatschappelijk terrein het Christelijk beginsel zich weer kondoen hoorn, weer toepassing kon vinden, en weer welbewust positie kon nemen tegenover het beginsel dat door den geest der wereld werd aangedrongen. Men trok nu uit zijn Christelijk beginsel de alzijdige gevolgen voor het practisc'ne leven. Men won personen, dis vroeger met den geest der wereld mee afdreven. Wie vroeger

zweeg, kon nu weer voor zijn beginsel uitkomen en opkomen. Het leven werd weer een lust. De toepassing van zijn geloof in de praktijk werd allerwegen nagespeurd. Geestdrift verving de vroegere dofheid. Er kwam animo, er kwam bezieling. En door de practijk zelf steunde men eikanker in zqn allerheiligst geloof.

Ook dit nu is ons onder het Koninklijk regiment van den Christus toegekomen. Niet wij zijn het die dit alles tot stand hebben gebracht, maar Hij heeft ons ook den rijken schat van deze eigen, zelfstandige, afzonderlijke Christelijke organisatiën op elk terrein geschonken. De gang der dingen en de worsteling der geesten is zóó door hem geleid, dat het resultaat niet anders zijn kon, dan het geweest is. Hij zelf heeft, als onze Koning, deze afzonderlijke Christelijke organisatiën uit het leven zelf doen opkomen. Het was niet alzoo, dat wij deze stichtingen in het leven riepen, en dat onze Koning van haar optreden kennis nam; veeleer omgekeerd heeft hij ze gewild en waren ze in zijn raad besloten, eer wij er aan dachten. Zijns is dan ook de eer van het groote werk, dat tot stand kwam. Wel is het te betreuren, dat er gesplitst is, ook waar die splitsing niet noodzakelijk was. Vooral kerkelijke eenzijdigheid heeft hier geschaad, en aan het maatschappelijk leven een deel van zijn vrije bewegingen doen inboeten. A'len die in Christus Jezus zijn, moesten en behoorden op dit maatschappelijk terrein saam te werken, en steeds moet het streven er op gericht biijven, om althans federatief de saamwerking van alle Christelijke organisatiën te verzekeren. Maar afgezien van dit ééne ingeslopen euvel, mag de zelfstandige, afzonderlijke organisatie van de onderscheidene Christelijke stands-en belangen-groepen onvoorwaardelijk worden toegejuicht, en nog steeds moet ze winnen in kracht, in zeltbewustheid, in doortastendheid. Niet alleen toch is deze geheel nieuwe openbaring van het Christelijk leven op maatschappelijk gebied door Chistus onzen Koning tot stand gebracht, maar ze is tevens bestemd, om den invloed van zijn Koningschap in het midden der Maatschappij te verhoogen. In elke organisatie van dien aard moet gehoorzaamheid aan onzen Koning het parool zijn. Het vragen naar zijn wil moet levensregel zijn, en op de verheerlijking van zijn Koningschap moet aller doel gericht zijn. Zoo komt in het midden der Maatschappij steeds duidelijker de geest van Christus tegen den geest der wereld te staan. Een ieder wordt voor de keuze geplaatst om zich aan de Christelijke of aan de wereidsche organisatiën aan te sluiten. Die keuze wordt tot een levenskeuze. Veel meer dan voorheen voelt een ieder die voor de Christelijke organisatie kiest, hei onderdaanschap waarin hij tegenover Christus als zijn Koning verkeert, en vooral hierdoor komt vanzelf het Pro Rege ook in het midden der Maatschappij tot zijn recht.

ïjet janb geïtoutob."

En een iegelijk, die deze mijne woorden hoort en ze niet doet, die zal bij eenen dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft.

Mattb. 7 : 26.

De Bergrede roert en grijpt aan door inhoud, beeld en taal, maar toch stemt ze ook angstig, zoo ge haar als geestelijken thermometer voor levenswarmte of doodskoude aanlegt aan uw eigen ziel of de ziel der uwen.

Vooral éen woord staat er in die Bergrede, dat u altoos weer bij het lezen verontrust; dat zeggen van Jezus, dat er slechts,, weinigen" zijn, die den weg des levens vinden, en daarentegen „velen" die ingaan door „de wijde poort". We wilden het zoo gaarne anders. We zouden in heel onze omgeving het alles voor Jezus willen winnen. We zien wel dat het niet zoo is, en dat het altoos het kleine kuddeke onder de groote schare blijft. Maar toch zouden we het zoo gaarne anders wenschen: Voor Jezus de groote massa, en hoogstens, als 't dan zijn moet, een klein hoopsken dat verloren ging. En toch, aan die hoop, aan dien wersscb, aan die bede van ons hart slaat Jezus door dit besliste woord den bodem in. Wijd is de poort en breed is den weg die ten verderve leidt, en velen zijn ei die daardoor ingaan. En omgekeerd: „eng is de poort en nauw is de weg die ten leven leidt en weinigen zijn het die den weg ten leven vinden."

Het is dezelfde gedachte, die Jesus elders in dezen vorm goot: „Velen zijn geroepen, maa weinigen uitverkoren", en die hij een andermaa weergaf in het beeld van „het kleine kuddeke". Ea onder al die beelden en vormen geeft Jezus altoos weer de harde, de zoo schrijnende zekerheid, dat de meerderheid volhardt op het doolpad, en alleen de minderheid voor Jezus kiest.

Ja, zelfs zal die minderheid nog kleiner zijn,