, ii die de Seminaristische opleiding principivel ^dedigen, doen dit in tweeërlei opzicht, ooreerst erkennen zij, dat het Gode believen an, mannen te verwekken, die ook zonder wetenschappelijke opleiding alleszins voor het ambt geschikt zijn, d. i. zij erkennen het goed *echt van Art. VIII der Kerkenordening. En en andere huldigen zij het recht van vrije studie, vermits zij zich niet aanmatigen, een geloovig en voor den dienst geschikt persoon, die ver'aart roeping van Gods wege voor het ambt e hebben, uit te sluiten, alleen omdat hij niet PPgeleid is aan de School van het kerkelijk mstituut. Zij sluiten de zoodanigen niet_ uit, ? werden deze opgeleid aan eene Universiteit, «etzij hier te lande hetzij buitenaf; maar dit t?ch altoos zóó, dat zij in den regel en prine'piëel de opleiding aan de School der institutaire Kerk als de eenig normale beschouwen.

Omgekeerd geven de voorstanders der Universitaire vorming voetstoots toe : i. dat voor üe Kerk als instituut de noodzakelijkheid kan geboren worden, om zelve geheel of gedeeltelijk jn de wetenschappelijke opleiding te voorzien, hetzij omdat er geene geschikte Universitaire °Pleiding te vinden is, hetzij omdat de Universitaire opleiding niet plaats grijpt conform ue beginselen van hare belijdenis, hetzij eindehjk omdat zij waarborgen voor de toekomst mist. In dien zin hebben onze vaderen in de 16de eeuw, zoolang het hun nog niet gelukt Was hier te lande eene geschikte Universitaire opleiding te verkrijgen, zich op andere wijze beholpen, en hebben de mannen van 1834 eene eigene school zoeken te verkrijgen, omdat de Universitaire opleiding, gelijk die destijds be stond, in strijd was met de belijdenis der Kerk. 1 en 2e geven zij toe, dat het leven eener conessioneele Universiteit aan de controle van de mstitutaire Kerk behoefte heeft, zal het geloofsverband met die Kerk geene schade lijden. ^lj erkennen daarom de behoefte, dat de institutaire Kerk bij geheel de Universiteit de confessioneele wacht betrekke, en dat met name tusschen de institutaire Kerk en de Theologische Faculteit zulk een nauwe band moet worden gelegd, dat, zoolang de Kerk zelve niet net spoor der waarheid verlaat, in die Faculteit niemand dan met haar confessioneel goedkeurend votum Theologie kunne doceeren, of blij ven doceeren. En ten 3e dat, hoe hoog ook de Universitaire vorming te waardeeren zij, toch de studie vrij moet blijven, hetzij buitenaf, hetzij bij particuliere Theologen, hetzij autodidactisch, alsook dat de mannen, in Art. VIII der Kerkenordening bedoeld, niet stelselmatig mogen worden teruggewezen, zoo God de zoodanigen waarlijk verwekt.

XII.

Ons gevoelen ten deze stemt dan ook geheel °vereen met het gevoelen van de 17 leden, die °P de Synode van de Christ. Geref. Kerk te Kampen in 1889 met de Concept acte accoord gingen, gelijk dit geresumeerd is door de Commissie, bestaande uit de B.B. J. H. Donner, Praeses, J. van Andel, A. Littooy, M. Noordtzij en H. Bavinck, scriba, die volgens opdracht van de genoemde Synode eene Memorie van toelichting in het licht zonden. Met name waar in deze Memorie werd uitgesproken: 1. dat ;>zooveel uit de H. Schrift wel vaststaat, dat de Kerk als zoodanig niet geroepen en niet verplicht is, om zelve de fwetenschappelijke op leiding harer toekomstige dienaren ter hand te nemen"; 2. dat „door de gansche Protestantsc'he Christenheid heen Universiteiten regel waren, en theologische seminaries uitzondering"; 3. dat „eene Kerk, die hare roeping verstaat, °p den duur met een Seminarie of Theol. School niet tevreden kan zijn", want dat „de verhouding waarin de Openbaring tot de wetenschap staat, eene Universiteit eischt"; 4. dat de theologie „geen rust heeft, voordat zij eene plaats te midden harer zusteren in de Universiteit heeft ingenomen"; 5. dat „opgenomen in den kring der Universitaire wetenschappen, de Godgeleerdheid ook eerst hare taak vervullen kan in betrekking tot de opleiding van de aanstaande dienaren der Kerk"; 6. dat „voor de opleiding tot die taak [van den Dienst des Woords] een Seminarie of eene Theol. school niet voldoende en niet geschikt is"; 7. dat „een Seminarie naar het hart van Rome is," . . . • maar dat „het Gereformeerde Protestantisme

jets anders wil" , en „daarom bij eene

fheol. school niet kan blijven staan, maar krachtens zijn beginsel streeft naar eene Vrije Christelijke Universiteit."

Eene resumtie, waaruit blijkt, dat ook zij die in de toenmalige Christ. Geref. Kerk voor Universitaire opleiding kozen, dit deden, niet °m opportuniteitsredenen, maar op principiëele gronden, die geheel dezelfde waren als die de gelijktijdige Synode te Utrecht bewogen om de Universitaire opleiding vast te houden.

XIII.

De bezwaren der meerderheid in de Synode te Kampen, worden in dezelfde Memorie in deze drie punten samengevat: 1. dat „de Vrije Universiteit eene stichting van particuliere personen is"; 2. dat zij „nooit genoegzamen waarborg kan geven voor de zuiver gereformeerde en waarlijk godvruchtige opleiding harer toekomstige dienaren"; en 3. dat „het universitaire leven, vooral in eene groote stad, voor alle studenten, maar inzonderheid voor die in de Theologie, ernstige gevaren heeft."

Tegen het eerste stellen wij, dat het particuliere initiatief, overal waar geene van God gestelde ambten zijn, het van God verordende middel is, om het leven van de Kerk als organisme tot uiting te doen komen. Tegen het tweede, dat de scholen, uitgaande van het kerkelijk instituut, in Zwitserland, Schotland en Amerika dien waarborg evenmin boden, en de Kerken op allerlei dwaalwegen hebben geleid. En tegen het derde, dat verplaatsing altoos mogelijk blijft, maar dat de ervaring leert, hoe in kleinere steden, als b.v. Leiden of Groningen, het zedelijk karakter van het Universitaire leven gewoonlijk op lager peil staat, dan in zeer groote steden, omdat het studentenleven zich hier meer verliest in de massa.

XIV.

Het opkomen van minstens de helft onzer Kerken voor de Universitaire opleiding is alzoo niet te verklaren uit zekere voorliefde voor de stichting, waaraan zij historisch verbonden zij n, maar uit de besliste overtuiging, dat de Universitaire opleiding voortvloeit uit het Protestantsch, nader uit het Gereformeerd beginsel, en dat de Gereformeerde Kerken hier te lande dan eerst tot krachtigen bloei zullen komen, en hare roeping jegens volk en vaderland zullen kunnen vervullen, zoo zij het isolement der Theologie geheel laten varen, en hare Dienaren reeds in hunne opleiding aansluiting geven aan het algemeene Christelijke leven ook in de wetenschap.

XV.

Dit sluit echter het goed recht niet uit van pogingen, om, waar men nog tot geene principiëele beslissing komen kan, practisch meerdere eenheid in de opleiding tot stand te brengen, nu én de te zware kosten, én de schaarsch'heid van voorhanden wetenschappelijke kracht, én het gevaar van kerkelijke gedeeldheid van richting hiertoe, naar de algemeene overtuiging, dringen. Slechts sta daarbij helder op den voorgrond, dat zulk eene poging tot meerdere eenheid in de opleiding nooit sub- ofobreptief de tegenstelling van het tweeërlei standpunt kan te niet doen, en nooit anders leiden kan dan tot een gemengd stelsel. Ongeoorloofd is hierbij elke poging, die óf het recht der Kerk als orga nisme miskennen, óf het recht der Kerk als instituut te niet zou doen.

XVI.

Vestiging van Universiteit en School ^ in éénzelfde plaats gaat buiten de tegenstelling om en levert op zich zelf reeds een aanzienlijk voordeel, in zooverre het gelegenheid zou geven: 1. tot meerder contact tusschen doceerenden en studeerenden van beide inrichtingen; 2. tot het over en weer gebruik maken van de onderwijskrachten. Dit kan derhalve in elk geval.

De propaedeutische opleiding kan evenzoo, zonder dat men aan de tegenstelling raakt, éen worden gemaakt. Evenzoo kan de ^Gymnasiale voorbereiding door de institutaire Kerk, zonder dat de beginselen in geschil komen, worden losgelaten.

XVII.

Eene zoo eenvoudige oplossing is daarentegen niet mogelijk wat aangaat het Theologisch onderwijs. Voor dit onderwijs moet, zoolang men niet met gemeen goedvinden op het accoord terugkomt, de tweeheid gehandhaafd blijven, zoodat het eenerzijds uitga van de Universiteit, en anderzijds van eene School der institutaire Kerken. Hierbij is derhalve de souvereiniteit in eio-en kring betrokken; en deze mag noch van de eene, noch van de andere zijde miskend worden, zoolang de beide inrichtingen naast

elkander blijven bestaan. ....

Het handhaven van deze souvereiniteit in eigen kring sluit echter niet uit, dat de actie van beide inrichtingen goeddeels kan samenvallen in de keuze van het onderwijzend personeel en in den gang der studie, maar eischt wel: 1. dat geen enkele regeling dienaangaande anders dan bij vrijwillige overeenkomst tot stand kome; 2. dat de Universiteit en de institutaire Kerk elk uit eigen hoofde benoeming, schorsing en ontslag regelen, daarbij aan niets anders dan aan het contractueel overeengekomene gebonden; en 3. dat voor Universiteit en Kerk zulke voorwaarden bij overeenkomst bedongen worden, die het aan beide vrijlaten zoo te handelen, als beider van God gegeven roeping en levenswet eischt.

XVIII.

Voor zulk eene overeenkomst zijn, zoo Universiteit en School in eenzelfde plaats gevestigd zijn, velerlei vormen denkbaar.

1. Beide inrichtingen kunnen geheel los naast elkander staan, maar zóó dat men over en weer één of meer hoogleeraren der ééne inrichting ook bij de andere benoemt, gelijk dit het geval is met de Amsterdamsche Stedelijke Universiteit ten opzichte van de Luthersche ën Doopsgezinde Seminaria.

2. Of zóó, dat ook het kader der hoogleeraren geheel afgescheiden zij, maar contract worde aangegaan voor het, over en weer, bijwonen van één of meer colleges van de ééne inrichting door de kweekelingen der andere.

3. Ook kan men beide inrichtingen, hoezeer essentieel en qualitatief gescheiden, de facto één in de personen maken, zoodat eenzelfde groep van hoogleeraren eenerzijds aangesteld zij aan de Universiteit en anderzijds aan de School der institutaire Kerk. Deze zouden dan eene dub bele qualiteit erlangen; van twee zijden gesalarieerd worden; en staan onder twee Colleges van Curatoren, waarbij dan de gang van het onderwijs bij overeenkomst door beide Colleges ware te regelen

Eene nog nauwere saamvoeging is niet anders denkbaar, dan op de wijze, die voorgesteld is geworden op de Synode te Dordrecht in 1893.

XIX.

Ook afgescheiden van zulk eene poging tot bevordering van meerdere eenheid behoort de benoeming der Theologische docenten aan de Universiteit in verband met de Kerk als instituut nader te worden geregeld. De Universiteit moet dit begeeren, opdat confessioneel conflict worde vermelen; en de Kerk als instituut moet er prijs op stellen, haar oordeel te hebben, èn over het confessioneel karakter èn over de ge schiktheid der hoogleeraren; alleen het oordeel over hunne wetenschappelijke bekwaamheid komt aan de Kerk als instituut niet toe.

Blijven alzoo de twee inrichtingen, zonder nader verband, los naast elkander bestaan, dan behoort het te komen tot eene regeling bij accoord, die'aan de Kerk als instituut het recht geeft tot gemotiveerde afkeuring over de belijdenis en geschiktheid der te benoemen of benoemde hoogleer aren.

XX.

Op grond van het bovenstaande moet, als in strijd met het accoord van 1892, worden afgekeurd en veroordeeld, elke poging om anders dan met genoegzame eenparigheid of de Seminaristische öf de Universitaire opleiding in het officieele verband pnzer Kerken te willen afschaffen.

Evenmin kan toegelaten worden, de tegenstelling te maken als tusschen de Kerken en eene Particuliere Vereeniging; maar is deze tegenstelling te nemen als die tusschen de Kerk als instituut en de Kerk als organisme.

En ook kan niet toegelaten worden, de quaestie te stellen als tusschen de Kerken en de Universiteit; maar moet deze tegenstelling verstaan worden, als tusschen samengesmolten Kerken, van welke sommige in de Theol. School te Kampen en andere in de Vrije Universiteit te Amsterdam de aan hare overtuiging meest beantwoordende inrichting voor opleiding erkennen.

Alleen voor zoover in volkomen eerlijke aan vaarding van het accoord van 1892, en onder juiste waardeering van de historisch gegevene toestanden, bespreking van de ten deze tegenover elkaar staande beginselen plaats grijpt, kan, ook indien bleek dat voorshands de tweeheid moet gehandhaafd blijven, door broederlijke samenspreking meerdere eenheid verkregen worden.

Intusschen werd, nog eer deze stellingen persklaar waren, een schrijven ontvangen van Ds. L. Neijens, namens DeputatenCuratoren van de 7 heologische School, dat aldus luidde:

Aan het college van Hoogleeraren vfd Vrije Universiteit, Amsterdam.

Hooggeachte Heeren en Broederen!

Deputaten Curatoren van de Theol. School der Geref. Kerken in Nederland hebben mededeeling ontvangen van een besluit der classis Zutphen, waarbij ^an Professoren en Curatoren der Theol. School en der Vrije Universiteit in overweging wordt gegeven, het- vraagstuk der opleiding tot den dienst des Woords in besloten kring te bespreken, en de resultaten dezer bespreking — voor zoover men tot eenstemmigheid gekomen is — te publiceeren;

alsmede van besluiten van eenige andere classes van Geref. kerken waarbij instemming met bovengenoemd besluit wordt betuigd. In overleg met het college van Hoogleeraren van de Theol. School, hebben zij met meerderheid van stemmen besloten, pogingen aan te wenden om tot zoodanige bespreking te komen; en noodigen zij tot dat einde H.H. Professoren en Curatoren der Vrije Universiteit, bij afzonderlijk schrijven aan elk dezer Colleges, uit tot eene samenkomst met Professoren en Curatoren der Theol. School op Donderdag 28 Febr. e.k. in dt Aula der Theol. School te Kampen.

Met toebidding van 's Heeren licht en leiding en met beleefd verzoek om spoedig ant woord.

Deputaten Curatoren der Theol. School ■voornoemd,

Namens hen, L. Neijens. Scriba.

Amsterdam, 13 Febr. 1901.

Hierop is toen onder dagteekening van 19 Februari in dezer voege geantwoord:

Aan den WelEerwaarden Zeer Geleerden Heer Ds. L. Neijens, Scriba van het College van Curatoren der Theologische School te Kampen.

Hooggeachte Broeder !

Met belangstelling namen wij kennis van het schrijven, dat gij onder dagteekening van den 13 den Februari ons toezondt.

Ook bij ons waren van verschillende Classen mededeelingen ingekomen, waarin adhaesie werd betuigd aan het door ons ontvangen schrijven van de Classis ■ Zutphen. Reeds voor dit geschiedde, had het denkbeeld van zulk eene samenspreking als door de Classen bedoeld werd, een onderwerp van bespreking bij ons uitgemaakt. Wij hadden dan ook besloten zoo noodig, zelf eene uitnoodiging tot bespreking dezer belangrijke zaak in besloten kring aan de broeders te zenden, maar achtten dat de naderende Paaschvacantie de beste gelegenheid zou geven, om zulk eene bespreking zonder schade voor onze colleges, te houden.

Uit uwe uitnoodiging zien wij met blijdschap, dat ook van uwen kant, gelijk wij verwachtten, behoefte aan zulk eene samenspreking bestaat. Het hooge belang der zaak noopt ons daarom over het bezwaar, dat |voor ons gelegen is in den door u voorgestelden dag, heen te stappen. Wij hopen dus, voor zoover we vrij zullen zijn, den 28en Februari te Kampen te komen Tot ons leedwezen is het niet zeker, of Dr. A. Kuyper met ons zal kunnen zijn. Hij is rapporteur over de wetsontwerpen tot legerorganisatie, en daar deze ontwerpen, waarbij de gewichtigste belangen van ons Vaderland betrokken zijn, juist op 28 Februari en 1 Maart, naar zich vermoeden laat, tot beslissing zullen komen en de beslissing zeer precair schijnt, is het onzeker of hij dien dag uit Den Haag zal kunnen overkomen.

Voor volgende samenkomsten, die, naar wij open, uit deze eerste zullen voortvloeien, komt eene plaats meer centraal gelegen dan Kampen ons niet ongewenscht voor

Uit uw schrijven maken wij op, dat door u met bedoeld wordt eene samenspreking tusschen vier colleges, maar tusschen personen. Deze opvatting is ook de onze. Er is geen mandaat voor eene conferentie tusschen colleges. De conferentie kan dus ook geen colleges als zoodanig binden. Zij mag niet anders beschouwd wor en an a s eene broederlijke samenkomst van personen, die meer van nabij met het vraagstuk bekend en er min of meer bij bero en zijn. aarom stellen wij er dan ook prijs op, a ook de broeders, die door de kerken gedeputeerd zijn tot oefening van het verband met de Theol. faculteit van de Vrije Universiteit, aan deze samensprekingen zullen deelnemen Wij verzoeken u daarom ook hen te willen uitnoodigen.

De reisgelegenheid maakt het voor ons be

zwaarlijk, voor half twaalf des morgens in Kampen te zijn Zou het daarom ook Uwerzijds met geschikt geacht kunnen worden de samenkomst om een uur te laten aanvangen? Zij zou dan kunnen eindigen op een tijdstip, dat het ons mogelijk maakt, des avonds weder in Amsterdam te zijn.

Over de wijze, waarop c}e conferentie zal zijn te constitueeren en de beste manier om haar vruchtbaar te maken, zuilen wij te Kampen het best samen kunnen spreken, zoodat wij wat dit punt betreft, ons thans van alle bespreking onthouden.

Ik eindig met de bede, dat het den Koning der Kerk moge behagen in ons midden te zijn en onze _ besprekingen te heiligen, opdat ze mogen zijn naar Zijnen wil en tot Zijne eere.

Met heilbede en hoogachting heb ik de eer te zijn, namens de hoogleeraren der Vrije Universiteit,

Uw dw. broeder in Christus

Dr. J. Woltjer.

Amsterdam, 19 Februari 1901.

De vermoedelijke afwezigheid van één der heeren scheen, gelijk men ziet, geen bezwaar op te leveren, daar men in zulk een eerste samenspreking toch niet veel anders zou kunnen doen dan de zaak op gang brengen en inleiden.

De Deputaten-Curatoren achtten intusschen complete opkomst reeds de eerste maal meer gewenscht, en schreven daarom, na zich nog persoonlijk verzekerd te hebben, dat Dr. Kuyper buiten staat was, zich vooruit tot opkomen te verbinden, in dezer voege terug:

Aan het College van Hoogleeraren der "Vrije Universiteit,

adres: Prof. Dr. J. Woltjer, alhier.

Hooggeachte Heeren en Broederen!

Aangezien onzerzijds zeer wenschelijk wordt geacht, dat althans de H.H. Professoren van de Theol. Faculteit allen tegenwoordig zijn bij de te houden samenspreking over het vraagstuk [der opleiding tot den dienst des Woords, —

W"

InteeJcenbilj et.

De ondergeteekende, zijnde abonnent op de Heraut, verklaart in te teekenen op het werk van D r. A.. iKUYPJEFt, De Gemeene Gratie, geschiedkundig, leerstellig en practisch toegelicht, in drie deelen octavo; voor den prijs van negen gulden.

a. Hij wenscht dit werk te ontvangen zoodra het gereed is, en verbindt zich vooraf den prijs aan het Bureel van De Heraiit te voldoen.

b. Hij wenscht dit werk te ontvangen in drie afzonderlijke toezendingen, elk van één deel, en verbindt zich daarvoor drie jaren lang, bij elk kwartaal, de abonnementsgelden met ƒ 0.75 te verhoogen.

Hij is als abonnent ingeteekend: c. bij het Bureel van De Heraut;

d. bij den Boekverkooper

e. bij den Brievengaarder te

Naam en Voornaam:

Woonplaats:

Adres:

P. S. Men wordt verzocht van hetgeen achter de a of de b volgt, door te schrappen wat men niet wenscht, en achter de c, d of e aan te geven in welk geval men verkeert.

h n

en het volgens uw, ons hoogst verblijdend schrijven, niet zeker is of Dr. A. Kuyper de samenkomst op 28 Febr. e.k, zal kunnen bijwonen, heeft het moderamen der laatst gehouden Curatoren-vergadering op eenparig advies van H.H. Professoren der Theol. School, besloten:

de conferentie in deze week niet te taten doorgaan.

Met de bede, dat we spoedig eene gunstiger gelegenheid mogen vinden tot bespreking van bovengenoemde belangrijke zaak, heb ik de eer te zijn, met heilbede en beleefde groete, van U, Hooggeleerde Heeren!

de dw. broeder en dienaar in den Heere, L. Neijens,

Scriba van het Coll. van

Curatoren.

A'dam, 25 Febr. 1901.

Op dit laatste schrijven is toen van de zijde der professoren der Vrije Universiteit aldus geantwoord:

Amsteraam, 11 Maart 1901.

Zeer geachte Broeder,

De professoren der Vrije Universiteit, meenende dat niets nagelaten mag worden, wat helderheid kan brengen bij de besprekingen, die ingevolge het verzoek van verschillende Classen eventueel gehouden zouden worden om te overwegen of de twee scholen, die thans Bedienaren des Woords voor de Gereformeerde Kerken opleiden, niet tot ééne zouden kunnen samensmelten, hebben in hunne samenkomsten van 1 en 15 Februari, waarover ik in mijn vorig schrijven reeds sprak, eenige stellingen ontworpen en besproken, van welke ik een veertigtal afdrukken u bij dezen toezend, met het beleefde verzoek, aan de Broeders Curatoren en Professoren der Theol. School ieder twee exemplaren te doen toekomen.

Wat de uitgestelde samenkomst betreft zouden wij u wel willen vragen of zij niet kan worden gehouden in de eerste week na Paschen, daar alsdan de lessen aan de Theol. School en de Vr. Univ. niet gegeven worden en de Tweede Kamer geene zitting houdt. Donderdag 11 April b.v. zou voor de meeste Curatoren en hoogleeraren zeker een geschikte dag zijn.

Met de bede dat het den Koning der Kerk moge behagen de pogingen, die in het werk worden gesteld om tot de gewenschte eenheid te komen, met zijnen zegen te kronen, heb ik, na broederlijke groete, de eer te zijn.

Uw Dut. Br.

J. Woltjer.

Aan den Wel-Eerw. Zeer Gel. Heer

Ds. L. Neijens,

Secretaris van het College van Curatoren der Theologische School.

Gelijk uit dit schrijven blijkt, zijn toen tevens de inmiddels afgedrukte stellingen toegezonden.

Thans is men te Amsterdam het padere antwoord van Kampen wachtende.

Voorshands voegen we hier niets aan toe.

Vooraf kan niemand zeggen, of de te houden bespreking tot het gewenschte resultaat zal leiden. Maar wel mag verwacht worden, dat ze in elk geval aan de ten onrechte hier en daar opgekomen spanning een einde zal maken. En hiermede ware reeds veel gewonnen.

Voor üootwjjks Scholen.

Ingekomen bij Ds. Houtzagers en in hartelijken dank ontvangen: Van den heer J. Caesar te Delfshaven, gevonden in de coll. ƒ 2, onder lett. E. K. E. te Embden, 15 Mark.

Ingekomen bij den heer D. W. Rutgers te Kootwijk, van Mejuffr. de Wed. I. Mojé te Delft ƒ 1.

Dringend bevelen wij den vrienden de behoeften onzer scholen aan.

D. HULLEMAN,

Kootwijk. Penningmeester.

<®ffirieeïe 2&ertcï}ten

Classis Zutphen.

De Classis Zutphen heeft in hare vergadering van 7 Maart 1901, te Vorden, praeparatoir onderzocht en beroepbaar gesteld voor de Gereformeerde kerken in Nederland, den Eerw. heer G. Bax, candidaat aan de Theol. School te Kampen, wiens adres is te Zutphen.

Namens de Classis, J. A. Lindeboom, Scriba.

De Classis Utrecht van de Gereformeerde kerken nam in hare vergadering van 6 Maart j.1. de volgende motie aan:

De Classis, betreurende, dat het diepgaand verschil, dat er in de kerken over de opleiding tot den Dienst des Woords bestaat, bij den thans bestaanden toestand, telkens aanleiding geeft tot ongewenschte verhoudingen en verwijderingen tusschen mannen broeders, wier eensgezindheid en samenwerking voor de kerken beslist noodzakelijk is;

overwegende, dat het feit alleen, dat er twee inrichtingen zijn, die zonder eenig verband, ieder op haar eigen wijze, arbeiden aan de opleiding der aanstaande leeraren, bij den voortduur de gedachten verdeeld, de gemoederen in spanning houdt en voor de rust der kerken schadelijk is;

overtuigd, dat het kerkelijke leven niet tot een gezonde ontwikkeling kan komen zoolang de zaak der opleiding niet geregeld is;

spreekt de wenschelijkheid uit, dat zoo spoedig tnogelijk een samenkomst van Curatoren en Hoogleeraren der beide inrichtingen worde gehouden, om de beste wijze, waarop men tot eenheid van opleiding zou kunnen komen, te bespreken.

De Classis voornoemd, namens haar, H. Buitenhuis, Praeses. K. Fernhout Mz., Scriba.

Utrecht, 11 Maart 1901.

§uitoitimd.

Duitschland. De Overheid tegenover de Luthersche kerk.

Het is nu sedert eenige weken een uitgemaakte zaak, dat wanneer een predikant van de Luthersche kerk, die niet bij de geünieerde staatskerk behoort, zich den naam geeft van „Evangelisch-Luthersch predikant," hij daarvoor kan gestraft worden. De predikant Reuter van Stolp had zich daarover met een bezwaarschrift tot het Pruisisch „Oberverwaltungs-Gericht" gewend. Dit lichaam antwoordde, dat het historische Luthersche kerkgenootschap tegenwoordig alleen voortbestaat — na vereenigd te zijn met de Gereformeerde kerkgenootschappen — in de Evangelische landskerk. Het gerechtshof meende, daarom niet te moeten ingaan op de bewering van den klager, dat zijne geloofsgenooten en niet de geünieerde Lutherschen, aan de oorspronkelijke leer van de Luthersche kerk getrouw gebleven zijn.

Deze uitspraak herinnert aan de beruchte zinsnede in de kabinetsorde van 1834, waarin werd uitgesproken, „dat het alleronchristelijkst zou zijn, als men toeliet dat de vijanden van de unie, in tegenstelling met hare vrienden, zich zouden constitueeren tot een bijzonder kerkgenootschap." Hiermede werd van hooger hand te kennen gegeven, dat de Luthersche kerk alleen geünieerd met de Gereformeerde mocht bestaan, en wee hem, die, zonder het uniestempel op het voorhoofd te dragen, het waagde zich Evangelisch-Luthersch te noemen. Dat kostte minstens 50 mark boete!

Werd hierdoor het recht der conscientie niet verkracht? Het gaat niet aan, dat men eene kerk, die niet anders zijn wil dan de voortzetting van de oude Luthersche kerk vóór de unie, verbiedt den naam van Evangelisch-Luthersch te dragen.

In 1840 sprak de Pruisische minister van justitie: „Wat de zoogenaamde afgescheiden predikanten betreft, zij behooren niet tot eene nieuwe secte, zij zijn datgene, wat zij vóór de unie waren, en hoezeer ik voor de handhaving van de unie ben, zoo kan ik toch naar mijn innigste overtuiging niet raden, dat heilige werk door onheilige middelen — indirecten dwang — te willen bevorderen."

Er is gedurende 60 jaren naar dit woord gehandeld; er hadden geen vervolgingen tegen Lutherschen, die zich in de unie niet konden vinden, meer plaats. Moet nu in de 20ste eeuw de vervolging opnieuw ontbranden?

Hoever men in deze de dingen in Pruissen drijft, blijkt uit het volgende:

Leden van Luthersche landskerken zijn, als zij zich in Pruisen met den woon vestigen, met geweld gedwongen om Kerkelijke belasting te betalen voor de geünieerde Pruisische landskerk, ook al verklaarden zij uitdrukkelijk daartoe niet te willen behooren. Zij moesten eerst verklaren, dat zij de Pruisische landskerk hadden verlaten, terwijl zij er nooit toe hadden behoord! Op die manier wordt de unie tot de nationale belijdenis van alle Duitschers geproclameerd en de weg tot eene Duitsche nationale kerk gebaand.

Achter dit alles zit de toeleg om de Lutherschen, die in de Unie den dood voor hunne kerk zien, te dwingen den naam aan te nemen van oud-Lutherschen. Dan is het gemakkelijk om hen den volke voor te stellen als een secte. Wij zouden wel wenschen, dat onder de Gereformeerden in Duitschland een zelfde actie tegen de unie ontstond, als dit bij de Lutherschen, die aan de belijdenis hunner kerk willen getrouw blijven, het geval is. Door de unie verliest toch zoowel de Luthersche als de Gereformeerde kerk haar eigenaardig karakter.

wlnckel,