voor onze belijdenis op het stuk der Voorzienigheid.

Vast bleef altijd staan ook voor hen, dat God in alle ding de Werker is. Eischt ons ienken voor alle werking een werker, voor alle gewrocht een oorzaak, zij noemden God de eerste oorzaak der dingen. Maar zij leerden ook, dat er onder God, en door Hem geschapen, wat zij noemden tweede oorzaken zijn; tweede oorzaken waarvan werking uitgaat; tweede oorzaken in de zedelijke, maar ook in de natuurlijke wereldorde.

En nu verstonden zij onder die medewerking of die invloeiing Gods, dat God de Heere zelf, met zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht, van oogenblik tot oogenblik invloeit en medewerkt in en met de door Hem geschapen oorzaken. Juist hierdoor komt dan ook tot zijn recht het: de aarde brengt van zelve vrucht voort. De aarde, als tweede oorzaak, heeft het van God ingewrocht vermogen om te werken, om kracht te doen uitgaan op de in haar geworpen zaadkorrel. Zoo is er een vermogen in de zon, om warmte en licht uit te stralen. Éven wel hielden zij daarbij altijd streng vast, dat èn deze tweede oorzaken niet zouden bestaan, indien God de Heere ze niet van oogenblik tot oogenblik staande hield, en dat er van die tweede oorzaken geen werkingen zouden uitgaan, indien God de Heere niet met Zijn alomtegenwoordige kracht op dat ingewrocht vermogen inwerkt. Als God den wasdom niet geeft, brengt de aarde van zelve niets voort. Alle voorstelling toch van een natuur, waarin God de Heere nu eenmaal krachten heeft gelegd, waarop zij buiten Hem voortteert, is irreligieus. En beslist werd dan ook de leer der Arminianen, alsof de onderhouding van de tweede oorzaken en hare werkingen alleen bestond in een niet verderven, in een laten blijven van wat zij waren, verworpen.

Ten slotte zij er nog op gewezen, dat de leer van de inwerking Gods, hoewel reeds bekend in de wijsbegeerte, volkomen terecht door onze Vaderen is overgenomen, en wel omdat zij gegrond is in de Schrift. Jezus uitspraak van : de aarde brengt van zelve vrucht voort, dringt er toe; immers zonder haar is die uitspraak in den mond des Heeren niet te verstaan. En dat de inwerking Gods bij de tweede oorzaken een volkomen schriftuurlijke leer is, zal te duidelijk worden, indien gij naast wat Jezus hier van de aarde zegt, legt wat in psalm ^ $5 : 10 en n staat: Gij bezocht het land: en hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo bereid hebt maakt Gij hun koren gereed. Gij maakt zijn omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in "zijn voren; Gij maakt het week door de druppelen; Gij zegent zijn uitspruitsel.

Zoo doorzien wij nu reeds, tot op zekere hoogte, wat onder Gods ordinatiën in de natuur is te verstaan. Het zijn niet anders dan de vaste ordeningen, waarnaar Hij èn zelf werkt èn zijn schepselen werken doet.

Zij zijn vele en velerlei.

Want anders is die werking bij de aarde als zij van zelf vrucht voortbrengt, anders bij de zee als haar golven bruisen, anders bij het lichten der zon, en anders zelf bij de eène ster dan bij de andere, want zij verschillen in heerlijkheid.

Toch is. er in dat vele en velerlei een eenheid; een orde.

En zoo weinig waren dan ook onze vaderen afkeerig van het begrip natuurorde, dat zij in psalm 148 : 6 het gewone woord voor inzetting door orde hebben vertaald, en gij daar van zon, maan en sterren leest: En Hij heeft ze bevestigd voor altoos in eeuwigheid: Hij heeft hun

een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden.

Daar zijn ordeningen, waarnaar God in die schepselen Zelf werkt. Een ordinantie waarnaar Hij ze onderhoudt; een ordinantie waarnaar Hij ze voortstuwt en vocrtstuurt naar Zijn doel; een ordinantie waarnaar Hij met Zijn kracht in die schepselen voortdurend invloeit en dus hun zelfwerkzaamheid veroorzaakt. En daarbij werkt Hij niet gelijk een mensch op wat hij gemaakt heeft, gelijk de machinist bij zijn machine, van buiten af, maar omdat Zijn Almacht een alomtegenwoordige kracht is, van binnen uit.

Maar daar zijn ook ordeningen, waarnaar die schepselen door God aldus bewerkt, zelf werken. Ook voor die zelfwerkzaamheid, dat zich vanzelf bewegen, en vanzelf vrucht voortbrengen, en vanzelf lichten en flonkeren der creaturen als tweede oorzaken, stelde Hij in zijn Raad de ordinantiën.

Ordinantiën, waaraan de natuur, de nietzedelijke wereld, zich altijd onderwerpt.

In haar krijgt God altijd Zijn wil.

Hij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden.

En als gij deze gedachten nu eens diep hebt laten inzinken in uw ziel, lees dan nog eens rustig en nadenkend wat Jezus zegt van dat: de aarde brengt van zelve vrucht voort; eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar, en ge zult straks ook in het korenveld de onzienlijke dingen en de eeuwige Kracht en Goddelijkheid van uw lieven Vader in den Hemel aanschouwen.

5,Cot öcu ouhcröom toe saï 3fift bescïfbe 3tjn."

En tot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn, ja tot de grijs heid toe zal Ik ulieden dragen. Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen, en Ik zal dragen en redden. Jesaia 46 : 4.

Een man op jaren, die in zijn spreken en doen toont God niet te vreezen, is een aanstootelijke verschijning.

Niet alsof min vrome zin in den jongen man te verontschuldigen ware. Al wat adem heeft moet God vreezen, en een jonge man die bui

ten God wandelt, betreedt een pad „dat helt naar den dood."

Maar toch is tusschen een pas opkomend man en een man afgaand in zijn dagen, aanmerkelijk onderscheid.

De jonge man zwelt in overmaat van kracht, waar de grijsaard zijn kracht voelt zinken. En ook, in de lente van het leven is het pad door voetangels en klemmen op bijna elk punt onveilig, terwijl de geoefendheid om die voetangels te mijden, bij minder levenservaring zooveel geringer is.

De mannen die de Christelijke jongelingsvereenigingen stichtten, hadden dit begrepen, en niet te schatten is de zedelijke steun, dien deze vereenigingen aan onze jonge mannen geboden hebben.

Daarentegen van „Christelijke grijsaards-vereenigingen" hoorde men nimmer. Bij de ouden van dagen bood eigen ervaring den steun, dien bij den jongen man alleen de band met anderen verkenen kan.

Ook is het groene hout nog plooibaarder, buigzamer. Het dorre hout van den ouden dag daarentegen knakt, als ge het om wilt buigen. Na de zestig jaren werd van krachtdadige bekeeringen zeer zelden vernomen, en „ondeugende grijsaards" bleken geestelijk bijna altoos ongeneeslijk te zijn.

Maar, God zij dank, ook onder onze „oud en weibedaagden," vindt ge dan toch in alle kringen nog een breede schare van vrome, godzalige bidders, die wachten tot God ze afroept om in te gaan in zijn eeuwige heerlijkheid, en die nu lijden onder de zwakheid, waarmee ze op hun ouden dag behept zijn.

Bij hen nu is de overmoed van jongere jaren geweken voor de vreeze van den ouden dag.

En het is hun tot vertroosting, hun tot ster king der ziele, dat het woord des Heeren door den profeet uitging: „Tot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe, zal Ik u dragen

Wie gelooft, en over zich zelf nadenkt, ziet den gouden draad van de zorge en het bestel Gods glinsteren door heel het stuk leven, dat achter hem ligt.

Er zijn dan jaren in de kracht van ons leven geweest, dat hetgeen we zelf aan ons leven toebrachten, in ons oog, zeer veel scheen, en hetgeen God er aan deed, er slechts als een bijkomstigs iets doorheen werd gevlochten.

Zoo staan we er voor, als we nog weinig doordenken. Maar in de Psalmen ziet ge dat doordenken allengs dieper gaan. Dat zelf bijna alles doen, drong in ons besef, toen manlijke kracht ons onszelf deed overschatten. Maar daarachter lagen toch nog andere jaren, de jaren onzer jeugd, toen niet wij, maar onze ouders over ons beschikten, ons beschermden en in stand hielden. En zelfs daarbij kon de psalmist niet staan blijven, en ten slotte aanschouwde hij zich zeiven als klein kindeke, toen hij aan de moederborst zijn voedsel indronk. Ja, zelfs daarbij blijft hij niet staan, maar hij gedenkt ook de dagen, toen hij nog in het ingewand zijner moeder gedragen werd. Ook dat was hij toch, toen hij van zich zelf nog niet afwist, en zijn moeder, die hem droeg, hem nog niet kende. En het is deze laatste, verstgaande terugblik op zijn eigen ontstaan en existentie, die hem ten slotte het punt deed bereiken, waarop hij klaarlijk ontdekt, hoe niemand an¬

ders hem droeg en voor hem zorgde, dan zijn God en die God alleen.

Dat is er de beteekenis van, als het in Psalm 139 heet: „Ik loof u, omdat ik als een bor duursel door u gewrocht ben, en uwe oogen mijn ongevormde klomp hebben gezien." Toen ik mij zeiven nog niet kende, en mijne moeder mij nog niet zag, zaagt Gij mij, en heeft uw oog over mij gewaakt.

En niet anders is het te verstaan, als de psalmist in Psalm 71 zingt: „Op u heb ik gesteund van den buik aan; van mijner moeders ingewand aan zijt Gij mijn uithelper. Mijn lof is geduriglijk van u."

Juist eerst dat teruggaan op wat achter onze geboorte ligt, geeft den vollen indruk van een volstrekte zorge Gods, toen God de Heere alleen, en niemand buiten Hem, ons in zijn hand had, en als onze God en onze Vader voor ons zorgde.

Dat merkt de jongeling niet op; dat heeft zelfs op den volwassen man nog weinig vat; maar dat wordt een aangrijpende gedachte vcor den oude van dagen, die over zich zeiven, over zijn ontstaan en zijn verleden dieper nadenkt.

En die gedachte is het, die, jeugd en ouderdom verbindend, hem de bede des vertrouwens op de lippen brengt: „O, God, Gij hebt mij gedragen van der jeugd ain; daarom, terwijl de ouderdom en de grijsheid daar is, verlaat mij niet, o, mijn God."

Een bede, waarop dit dan het antwoord uit den Hooge is: „Tot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik u dragen."

„Niet „kindsch," maar „kind," wordt wie weibedaagd is en vromelijk op zijn ouden dag met zijn God mag verkeeren; en het „Abba, lieve vader," vloeit nooit schooner, nooit inniger dan over die verdorrende lippen.

„Indien gij niet wordt als dat kindeke, gij kunt in het koninkrijk Gods niet ingaan," komt tot ieder onzer, als eisch op eiken leeftijd. Maar de grijsaard, al wordt hij steeds meer kind, is toch anders dan het kind. In het jonge kind is wel het kinderlijke, maar des onbewust. In den grijsaard is datzelfde kinderlijke, maar nu begrepen, nu door de ervaring van een lang leven toegelicht, nu verstaan in zijn Goddelijken grond. In het jonge kind bloeit het kinderlijk schoon, als het blank der leliën, die er zelf niet van afweten. Voor den grijsaard is het Goddelijk merkteeken van het „kinderlijke" ontdekt. Hij merkt er op. Hij geniet er in. Hij looft er zijn God voor.

Die kennis geeft angst.

Het ongeboren wicht in moeders ingewand staat aan allerlei gevaren bloot, kan in duizend nooden verkeeren, maar het heeft er geen weet van. Dus heeft het geen angst. Maar juist daarom kan het ook zijn God niet loven, die over zijn ongeboren borduursel waakt.

De grijsaard daarentegen voelt zich weer even aihankelijk, maar zoo, dat hij de gevaren die hem omringen ziet, de nooden die hem bedreigen, peilt tot op den bodem. Die hulpeloosheid beklemt hem. Die kennisse van zijn hulpbehoeftigheid baart hem angst. En nu is dit het schoon van het kinderhart op den ouden dag, als die beklemdheid voor vertrouwen, die angst voor stille gerustheid, die bezorgdheid voor heiligen vrede wijkt, omdat hij geleerd heeft, dat hij niet in der menschen hand, maar in de hand zijns Gods is, en dat die God, die eens in moeders schoot hem bewaakte, dezelfde voor hem blijft tot in den ouderdom, ja, tot in

de grijsheid, evenals eer hij geboren was, hem blijft dragen.

Verheffend zijn de oogenblikken, als dit bezield vertrouwen in het doffer wordend oog van den grijsaard glinsteren mag.

Verheffend ook voor de jongeren, die hem omgeven.

Vergeet toch niet, dat elke leeftijd onder de geloovigen zijn roeping ook heeft voor de anderen, en van de ouden van dagen geldt dit in bij zonderen zin.

De jongeren zien tot hen op, zijn geneigd gezag bij hen te zoeken, en hebben behoefte om in hen te vinden geoefende voorbeelden en toonbeelden van wijs beleid, van stillen ernst, van rijpe ervaring en van verworven zelfbeheersching.

Niets stoot de jongeren zoo af, en wordt hun zoo licht een ergernis des geloofs, als een man of vrouw van jaren steeds in hun omgeving te zien, die van den adel der grijsheid verstoken is, en nog even armelijk voorttobt met zijn booze neigingen, als hij het deed in zijn jonger jaren.

Dat maakt op hen den indruk van een wrak geslagen schip, van een boog met stukgesprongen pees, van een harp met gebroken snaren. En dit dooft niet alleen hun eerbied, maar ontmoedigt hen zeiven bij den strijd van het leven. Waartoe die harde worsteling, als men zelfs op zijn ouden dag nog zóó on godzalig blijft?

Wel mogen de ouderen van dagen, onder de broeders en zusters, ook in dit opzicht hun roeping steeds ernstiger leeren opvatten.

De belofte des Heeren is van wonderbare vertroosting: „Tot den ouderdom zal Ik dezelfde zijn, en tot de grijsheid toe zal Ik u dragen." Maar die heerlijke belofte oefent dan alleen heiligende kracht op eigen hart en omgeving uit, zoo wij niet dezelfde blijven van voorheen.

De oude dag is de herfst van het leven, en in den herfst moet de volle schoove van den oogst worden binnengedragen.

Een volle schoove der Godzaligheid, voor de jongeren die om ons leven tot steun in hun worsteling, en Gode tot prijs.

Amsterdam, 27 Sept. 1901.

Voor de Vrouwenkampen in Zuid-A.frika.

Bij ons kwamen voor de vrouwenkampen in Zuid-Afrika de volgende giften in:

Verantwoord in ons nummer d.d. 22 Sept.: ƒ 6085.72; verder ontvingen wij van A. C. f 10; van den heer H. Wolzak Gz. te Alkmaar: gecoll. op een bruiloft ƒ3.35. Totaal ƒ 6099.07.

m 1 m

"Welkom aan Dr. Scheurer.

Onder dit motto ontvingen wij:

Verantwoord in ons nummer d.d. 22 Sept.: ƒ 22.50; verder ontvingen wij vanj. B. te Delden ƒ 2.50; mevr. H. te Z. ƒ 1; J. T. te Beetgumermolen ƒ ij van O. K. te Oostwolderpolder ƒ 2.50; van den heer S. de Jonge te Ee : „uit het schoolbusje ƒ 3.50; van D. J. te Sch. ƒ 1. Totaal ƒ 34.

1" ~ H

»Gereformeerde beginselen." III.

De bedenking, door sommige broeders tegen Art. 2 ingebracht, bleek bij nauwkeurige toetsing van dit artikel ongegrond. Noch volgens de bedoeling der Vereeniging, noch volgens de woorden van dit artikel werd een tegenstelling gemaakt tusschen de Gereformeerde beginselen en de belijdenisschriften. En wat alles afdeed, de uitdrukkelijke verklaring aan het slot van dit artikel, dat de Vereeniging aan de belijdenisschriften zulk een gezag toekent als de Synode van Dordt daaraan toegeschreven had, sneed voor alle misverstand den pas af.

Dr. Bouwman heeft in zijn referaat dit argument dan ook laten rusten en het over een geheel anderen boeg gewend. Volgens hem, en hierop komt kort saamgevat heel zijn betoog neer, zijn de Gereformeerde beginselen voor alle wetenschappen in de Confessie te vinden. Het is dus z. i. overbodig het onderwijs in de verschillende wetenschappen aan de Gereformeerde beginselen naast de Confessie te binden, want in de Confessie staan deze beginselen volledig uitgedrukt, niet alleen voor de Theologie, maar ook voor de Juridische, Medische, Litterarische en Natuurkundige wetenschappen.

Op dien grond concludeert hij dan, dat de Vereeniging veel juister had gedaan met als grondslag voor al haar onderwijs de drie Formulieren van Eenigheid te stellen. Niet alleen dat deze grondslag volkomen voldoende zou geweest zijn, maar het noemen van de Gereformeerde beginselen naast de Confessie levert z. i. een groot gevaar op. Vooreerst, omdat deze beginselen, voor zoover zij niet in de belijdenis staan geformuleerd, in de lucht hangen, of gelijk hij het uitdrukt „zoek zijn". En ten tweede omdat het „onwetenschappelijk" en „tyranniek" is, een hoogleeraar bij zijn onderwijs aan zulke niet geformuleerde beginselen te binden. Het levert hem over aan de willekeur van wat in sommige kringen als „Gereformeerde beginselen" geldt.

Het spreekt wel vanzelf, dat heel dit betoog staat of valt met de gestelde praemisse.

Is het juist, dat in de Confessie alle Gereformeerde beginselen voor elke wetenschap geformuleerd te vinden zijn, dan is de band aan de Confessie alleen voldoende en behoeft de zooveel moeilijker weg, dien de Vereeniging insloeg, niet bewandeld te worden.

Maar ook omgekeerd, kan worden aangetoond, dat de confessie blijkens haar aard en inhoud zulk een compendium van de Gereformeerde beginselen voor de onderscheidene wetenschappen niet geeft en niet geven kan, dan zijn de bezwaren, door hem ingebracht, niet te wijten aan het onjuiste standpunt door de Vereeniging ingenomen, maar volgen zij uit den aard van het weten¬

schappelijk onderzoek zelf en zijn ze dus onvermijdelijk.

Alle bezwaren door Dr. Bouwman aan de practijk ontleend, hebben daarom in ons oog slechts ondergeschikt belang.

Het hoofdpunt, jvaar de strijd om gaat, is dus, of de Gereformeerde beginselen voor elke wetenschap in de Confessie te vinden zijn. Het grootste deel van het veelszins voortreffelijk referaat van Dr. Bouwman is dan ook aan dit punt gewijd. Bij elke wetenschap noemt hij enkele grondbeginselen op en tracht dan aan te toonen, dat deze in de belijdenis liggen uitgedrukt. Een methode, die zeker niet nalaat op den lezer indruk te maken, ook al ware het wellicht juister geweest, de quaestie principieel op te vatten en aan te toonen, dat de aard eener Confessie medebrengt, dat de kerk daarin voor elk gebied der wetenschap de beginselen vast stelt.

Voordat wij Dr. Bouwman bij deze Rundschau volgen, wijzen wij echter eerst op de conclusie, waartoe hijzelf na zijn onderzoek kwam, omdat daarin de zwakheid van zijn betoog wel het duidelijkst uitkomt:

Zoo hebben wij dan in enkele trekken gezien, dat de grondbeginselen, waarvan de geloovige wetenschap heeft uit te gaan bij de beoefening der wetenschap, in de belijdenis zijn opgesloten. Zelfs zouden wij de stelling durven volhouden, dat er geen Gereformeerd grondbeginsel is, dat als uitgangspunt voor het denken kan gelden, of het is, hetzij dan wel omschreven of in nuce, reeds in de belijdenis aangegeven, ja, indien men iets als beginsel poneert, dat niet reeds in de belijdenis ligt opgesloten, is het geen beginsel, waarop men een wetenschappe lijke inrichting kan gronden.

Dr. Bouwman heeft niet veel moed noodig om deze stelling te poneeren, want zóóals ze daar staat, is er wel niemand onder ons, die haar betwisten zal.

Maar voor het punt, waar het geschil over loopt, zegt deze stelling niets.

De vraag is toch niet, of het Gereformeerde gro?idbeginsel, dat als uitgangspunt voor heel ons denken gelden kan, in de Confessie te vinden is, maar of de verschillende Gereformeerde beginselen, die ten grondslag moeten worden gelegd voor elke wetenschap afzonderlijk, daarin klaar en duidelijk zijn geformuleerd.

Het onderscheid tusschen deze beide springt in het oog.

Grondbeginsel voor alle wetenschap is de vreeze des Heeren, maar met dit grondbeginsel alleen komt men bij de beoefening der wetenschap nog geen stap verder, omdat de vraag juist is, welke beginselen uit dit grondbeginsel voortvloeien voor de theologie, de rechten, de letteren enz.

In het eene grondbeginsel van de Souvereiniteit des Heeren wortelt heel de Gereformeerde Theologie. Maar niemand zal beweren, dat hij met dit eene grondbeginsel kan volstaan om als Gereformeerd Theoloog op te treden. Het komt er juist op aan, hoe het beginsel nu nader is uitgewerkt voor de leer der voorzienigheid, der praedestinatie, der heilsorde enz., om te weten, of iemand waarlijk Gereformeerd is of niet.

Indien instemming met en band aan de grondbeginselen voldoende was, dan had onze Confessie met twee, drie artikelen kunnen volstaan. Dan had niet zoo nauwkeurig en uitvoerig als dit in belijdenis en catechismus geschiedt, voor elk stuk des geloofs en voor elke ordinantie van onzen levensweg behoeven te worden aangewezen, wat de Gereformeerde beginselen zijn.

Want wel is het volkomen waar, dat al deze beginselen niet los naast elkaar liggen als een hoop zand zonder innerlijk organisch verband; dat ze veeleer één geheel vormen, d^t naar logische consequentie uit één grondbeginsel kan worden afgeleid, en dat daarom al deze andere beginselen in kiem reeds in dit ééne grondbeginsel schuilen.

Maar wie daarom wanen zou met dit ééne grondbeginsel te kunnen volstaan, begaat tweeërlei misslag.

Vooreerst miskent hij den arbeid des Heiligen Geestes, die uit deze kiem de plant opschieten deed, die ons niet alleen den wortel maar ook den boom schonk.

En ten tweede vergeet hij, dat door de zonde ook het verstand verduisterd is en dientengevolge zelfs de geloovige volstrekt niet altijd doorziet, wat naar wettige consequentie uit hft door hem beleden grondbeginsel volgt.

Zijn niet alle Christelijke kerken het eens over de groote Christelijke grondbeginselen, die in de XII geloofsartikelen besloten liggen, en blijkt toch niet, hoever in de toepassing dier beginselen de Roomsche en Protestantsche kerken uiteengaan?

Reeds hieruit blijkt dat Dr. Bouwman met zijn stelling ons niet verder brengt. Maar nog sterker komt dat uit, waar hij toegeeft, dat zelfs deze grondbeginselen van ons denken nog niet eens wel omschreven en duidelijk geformuleerd, maar ten deele althans, in nuce, d. w. z. in knop verscholen, nog onontwikkeld in de belijdenis te vinden zijn.

Het groote bezwaar tegen Art. 2 der Statuten is juist, dat de daar genoemde Gereformeerde beginselen niet duidelijk zijn omschreven en het daarom onwetenschappelijk en tyranniek is, een hoogleeraar aan deze beginselen te binden.

Dr. Bouwman zal ons daarom een beteren weg wijzen. Hij zal aan toonen, dat deze Gereformeerde beginselen voor elke wetenschap in de Belijdenis klaar liggen uitgedrukt.

En de slotsom waartoe hij komt, is dat zelfs de grondbeginselen voor ons denken in de Confessie nog slechts in kiem voorhanden zijn en dringend nadere uitwerking en formuleering behoeven!

Indien Dr. Bouwman nu waarlijk meent dat „band aan de Confessie" meer waarborg biedt dan Art. 2, omdat in de Confessie de Gereformeerde grondbeginselen

in nuce voorhanden zijn, dan kan de zaak nog meer vereenvoudigd.

Men kent het bekende woord van Luther, dat in het eerste geloofsartikel: Ik geloot in God den Vader, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde, in kiem heel de Theologie en alle Christelijke wetenschap opgesloten ligt.

En vólkernen terecht, want wie dit eerste geloofsartikel belijdt in al zijn diepte en met alle consequentiën die er uit voortvloeien) die heeft de ware beginselen voor heel de Christelijke wetenschap.

Maar wat zou men zeggen van een Gereformeerde Universiteit, die meende te kunnen volstaan met dit eerste Geloofsartikel ten grondslag te leggen voor haar onderwijs, omdat in nuce alle beginselen voor de wetenschap daarin te vinden zijn ?

Hoewel de slotsom, waartoe Dr. Bouwman komt, duidelijk de Achilles-hiel van zijn stelsel toont, schijnt het tcch, dat in het voorafgaande betoog de oogst van Gereformeerde beginselen, dien hij op den akker der confessie inzamelde, veel grooter is dan deze conclusie verwachten doet.

Niet alleen enkele ^««'beginselen, en dat nog in kiem, maar allerlei diepingrijpende afgeleide beginselen worden door hem opgenoemd, die in de confessie geformuleerd voorkomen en die hun invloed op elke wetenschap gelden doen. Voor den oppervlakkigen lezer moet het zelfs den schijn hebben, alsof het pleidooi ten gunste der Confessie daarmede beslist is.

De vraag, of deze door Dr. Bouwman genoemde beginselen metterdaad alle in de Confessie voorkomen en of met deze beginselen het Gereformeerde karakter van elke wetenschap genoegzaam gewaarborgd is, laten wij een oogenblik rusten, om thans alleen te wijzen op een grondfout, waaraan 0. i. heel dit betoog lijdt.

Bij de vraag, welke Gereformeerde beginselen voor elke wetenschap afzonderlijk gelden, moet scherp onderscheiden worden tusschen die beginselen, die als zoogenaamde „leenstellingen" aan de Theologie ontleend worden, en die principiën, waarop deze wetenschappen zelf worden opgebouwd.

De wetenschappen leven niet elk in een afzonderlijk, hermetisch gesloten huis, maar vormen saam één Universiteit, zijn door allerlei organische banden aan elkaar verbonden, komen telkens met elkaar's resultaten in aanraking en hebben deze op eigen terrein te gebruiken en te verwerken. Er vindt tusschen deze wetenschappen een Wechselwirkung plaats, waaruit de diepere organische eenheid van alle wetenschap blijkt.

Zoo heeft de Theologie niet zelve de beginselen van het logisch denken vast te stellen, maar ontleent ze deze aan de Logica, die in de litterarische faculteit thuis hoort. Zoo heeft de Medische faculteit niet zelve de beginselen van het zieleleven op te sporen, maar neemt ze die over van de Psychologie. Zoo heeft de Juridische Faculteit niet zelve de beginselen van het zedelijk leven na te gaan, maar rekent ze met hetgeen de Ethiek haar desaangaande leert.

Maar niemand zal daarom beweren, dat deze logische, psychologische en ethische beginselen nu de eigenlijke beginselen zijn, die aan de Theologische, Medische en Juridische wetenschap ten grondslag liggen. Het zijn principiën, die, hoe sterk hun invloed ook moge wezen op heel den opbouw dier wetenschappen, toch altijd gelee7ide principiën zijn en waarnaast de eigen beginselen der Theologische, Juridische en Medische wetenschap hun volle recht en plaats behouden.

Precies nu dezelfde verhouding als tusschen deze wetenschappen onderling, vindt plaats tusschen deze wetenschappen en de Theologie.

De Theologie, als de wetenschap van de geopenbaarde kennisse Gods, komt rnet de diepste vraagstukken van het menschelijk leven in aanraking. Ze leert ons niet alleen God zelf kennen, maar ook God in betrekking tot Zijn schepsel.

Het is dus haar taak en roeping, om uit Gods Woord de beginselen op te delven, die heel dit terrein van het menschelijk leven beheerschen. De groote vraagstukken van het ontstaan aller dingen, van den 001'spronkelijken stand des menschen, van de beteekenis van den zondeval en den weg der verlossing enz. behooren tot haar gebied.

En in normale verhouding hebben de andere wetenschappen, voor zooverre zij met deze religieuse vraagstukken in aanraking komen, deze niet zelfstandig te onderzoeken, maar dankbaar gebruik te maken van het licht, dat de Theologie uit Gods Woord daarover ontstak.

Aangezien nu de rijpe vrucht van dit Theologisch onderzoek, gelijk Dr. Bouwman terecht opmerkt, door de kerk is gedocumenteerd in haar Confessie, spreekt het wel vanzelf, dat in deze belijdenis tal van beginselen zijn te vinden, die voor elke wetenschap van het hoogste belang zijn.

Voorzoover nu Dr. Bouwman in zijn referaat op heldere en overtuigende wijze in het licht heeft gesteld dat elke wetenschap met deze „theologische" beginselen te rekenen heeft en, indien zij dat niet doet, op een dwaalspoor geraakt, heeft hij aanspraak op dankbare waardeering en vindt zijn betoog weerklank bij eiken belijder van den Christus.

De grondfout van heel de nieuwere wetenschap, die met de Theologie niet meer rekent en nu zelve zich opwerpt als meesteres, om over de diepste vragen van het menschelijk hart te oordeelen, is daarmede opnieuw klaar en duidelijk blootgelegd.

Maar hoeveel verdienste in dit opzicht zijn betoog hebben moge, het raakt, gelijk men thans gevoelen zal, het eigenlijke punt, waarom de strijd gaat, niet.

De vraag is niet, of allerlei Theologische beginselen, die in de Confessie zijn geformuleerd, voor de andere wetenschappen vao