richting door Calvija aan de Kerken der troosting. Want wij weten, dat wij allen eens 16a eeuwsche reformatie gewezen, wat de moeten sterven en van deze aarde scheiden.

» v. * <v H» innVhh'na hp- Wie leeft er die den slaap des doods niet eens

leer betreft geheel wat de inrichting be- ^ ^ ^ ^ ^ ^ hetgraf?Maar

treft ten deele gevolgd. Te_^ , ^ , als Jehova, de Heere, wegneemt uit het land der Christelijke Gereformeerde Kerk zich onder jeven(jeni ^an ;s het eea afsterven van de zonde, den drang der tijdsomstandigheden, tot een jngaan jn het eeuwige leven, een binneneen Genootschap met plaatselijke af- komen in het Vaderhuis daarboven, een naderen deelingen, instee van een uit plaatselijke tot den Troon van het Lam, om eeuwig te juikerken opkomend kerkverband had ingericht, chen met al de verlosten en gezaligden. Dit aanvankelijk kerkherstel zou eerst in De Heere geeft genade in dit leven, als Hij 1892 tot een volkomen herstel worden. leidt naar Zijn Raad, maar als de Heere wegMaar hiermede overschrijd ik reeds de neemt, dan is dat wegnemen een opnemen m ...j i ; u . A.fcfQQri Ap, de heerlijkheid. Na den dood is het leven, het

tijdgrens, waarbinnen het ontstaan van de g •> leyen

voor al Gods kinderen

Ethische richting valt. bereid.

De Ethische richting, aan wier ontstaan, j}e Heere neemt weg het aardsche leven. De naast dien van Daniël Chantepie de la aar^sche tabernakel wordt afgebroken. Maar Saussaye, de naam van Johannes Hermanus weet ge wat nooit wordt weggenomen, wat Gunning is verbonden. eeuwig blijft en altoos stand houdt, juist als de

Over hen een volgend maal. Heere wegneemt?

W. G. De genade biijft en het werk Gods houdt stand. Want de genadegifte en de roeping Gods i—ii—i► lil 1zijn onberouwelijk, en de poorten der hel zullen

de gemeente des levenden Gods nooit over-

„20c Heere"Jjeeft geseben, en öe De^Heere geeft de leidslieden, de voorgangers, fópprp ir^ltnmÊlt Ï1Ê naam de vaders in Israël. Ze zijn van ons heengegaan,

^eere gcui sniumm. ue utuuu ze gestorven a,s ze den loop hebben vol.

öea heeren gelOOIÖ . eindigd en den Raad Gods hebben gediend, en hun

graf is onder ons tot dezen dag. Maar het werk

: Gods blijfr, want Jezus Christus is gisteren en

En hij zeide: Naakt ben ik heden Dezelfde en in der eeuwigheid.

uit mijner moeders buik ge- Bergen zullen wijken, heuvelen zullen wan-

komen, en naakt zal ik daar kelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u

henen wederkeeren. De Heere njet wijken en het verbond mijns vredes zal

heeft gegeven, en de Heere heeft niet wankel' zegt de Heere, uw Ontfermer.

genomen; de naam des Heeren AJg wg het z00 verstaan, dan willigt onze

Z1J ge 00 Job I : 21. ziel het in bij het »de Heere heeft genomen",

* als ons wordt toegeroepen: zegt den kinderen

Israels dat zij voortrekken.

In de historie van het Oude Testament is

Job de groote lijder geweest, want op hem

is de Satan losgelaten met al zijn kracht. Job is De naam des Heeren zij geloofd 1

neergeworpen geweest in de diepste diepte van Met dit woord eindigt Job. Hier helt hij zijn

het menschelijk lijden. Maar in dat alles bleef ziele, diep bedroefd en toch innig dankbaar, om

hij trouw aan zijn God en schitterde heerlijk hoog tot den God zijns levens, die woont in de

zijn geloof. Eeuwigheid. _

Van zijn lippen hebben we beluisterd het Tot het dienen van de eere Gods is elk

woord, dat in dagen van groote beproeving, menschenkind, is al het schepsel te allen tijde

van bitter lijden, van zwaren rouw ons altoos geroepen. De Heere heeft alle dingen alleen

zoo bemoedigend toespreekt en de ziele opheft om Zijns Zelfs wil geschapen. Alles moet zijn glorie

uit de diepte van ellende tot de hoogte van verhoogen en Zijn eere doen schitteren.

Gods nabijheid en vertroosting. Die in de wereld leeft kan het niet en wil

Hij sprak het uit: »de Heere heeft gegeven, het niet doen. Maar Gods kinderen zijn uit de

en de Heere heeft genomen; de naam des duisternis geroepen tot het koninkrijk van Gods

Heeren zij geloofd", en dat majestueuse woord wonderbaar licht om de deugden des Heeren te

heeft alle eeuwen door weerklank gevonden in verheffen hemelhoog, en het Soli Deo Gloria

het hart van Gods kinderen, en zij hebben het Job nagezegd in dagen van aangrijpend gebeuren als de ziele in hen overstelpt was. Het komt er voor ons hart in de allereerste

plaats op aan, te verstaan: de Heere heeft ge¬

geven. Wat kan de mensen op aarue uuu hebben of bezitten, dat hij niet van God heeft

ontvangen. Zonder God heeft hij niets, en kan hij niets hebben. Dat is de diepe beteekenis van het woord dat viak voorafgaat: naakt ben ik uit miiner moeders buik gekomen, en naakt zal

ik daarhenen wederkeeren. Ean kind komt ter wereld en heeft niets, het moet alles ontvangen, zijn kleedij en voedsel, zijn verzorgingen opvoeding. En zoo ontvangt het nietige menschenkind het leven en den adem, en al wat hij in dezewereld bezit, van God en van God alleen.

Daarom zegt de Apostel: »wie onderscheidt u, en wat hebt gij dat gij niet hebt ontvangen. En zoo gij het hebt ontvangen, wat roemt ge alsof gij het niet ontvangen hadt!" Dit nu geldt niet alleen voor het stoffelijk goed, maar ook voor alle geestelijk goed. De gaven en krach¬

ten der ziel zijn van den Heere ontvangen. Daar is een gave van wijsheid en kennis, een gave van liefde en trouw, een gave van talent en genie. Maar het is alles een gave van Hem die de Vader der geesten is. Hij is de Bron van alle goed, de Fontein van alle heil, de Vader der lichten, van Wien alle goede gave is afdalende.

De Christen weet nog iets. anders, o, Ja, God geeft alle dingen aan de kinderen der menschen, maar de Heere, Jehovah, de God des Verbonds, geeft in zeer bij zonderen zin gaven aan Zijn volk op aarde, aan Zijn kinderen hier beneden. Elke genade in de ziel is een gave van den Vader die in de hemelen is. Wij worden zalig door het geloof, maar dat is niet uit ons, het is Gods gave. Het is al uit Hem gevonden.

En die trouwe Bonds-God, de Heere, geeft aan Zijn volk altoos wat het noodig heeft op bepaalde tijden en in bijzondere omstandigheden. Hij geeft een Mozes om Israël uit te leiden uit het diensthuis van Egypte, een

Samuel om het te richten met beleid, een David om het te regeeren in gerechtigheid. Hij schenkt een Paulus om het Evangelie in de groote heidenwereld uit de dragen. Hij beschikt een

Augustinus om de waarheid Gods in menschelijke taal te belijden, een Calvijn om een diep vervallen Kerk tot reformatie te brengen. En ook in onze dagen heeft God de Heere ons geschonken krachtige helden, die het licht des Woords klaar hebben doen schijnen over elk terrein des levens.

Maar wij roemen nooit in den mensch. Alleen in den Heere. De Heere heeft gegeven.

Als wat de Heere u schonk, u ontnomen wordt, dan wordt het u door den Heere ontnomen. Dit te verstaan en te gelooven, miakt stille in dagen van droefheid en rouw. God de Heere die u alles geeft, is toch vrij het ook weer van u weg te nemen. Hij mag zeggen, en Hij zegt het ook : ben Ik niet vrij met het Mijne te doen wat Ik wil.

Het geldt voor ieder menschenkind, dat er geen noodlot of toeval is, dat er Één is die regeert naar Zijn eeuwigen Raad en naar Zijn vrijmachtig welbehagen. Neen, geen macht buiten God doet ons meer of minder zijn, God alleen is Rechter die het beslist. Al wat ooit aan een mensch geschonken wordt, wordt door God geschonken, en al wat een mensch ontnomen wordt, wordt hem door God ontnomen.

Dat geldt ook voor het sterven, en daarin is geen onderscheid tusschen het sterven van een kind der wereld en een kind van God. Voor ieder die uit een vrouw geboren is, is waar wat we in het boek van Job lezen: dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is, en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overtreden zal.

Maar een Christen weet en gevoelt nog iets anders. De Heere heeft genomen. Hij, die de God Israöls is, de God des Verbonds, die trouwe

troosting. Want wij weten, dat wij allen eens

Als we het zoo verstaan, dan willigt onze ziel het in bij het »de Heere heeft genomen", als ons wordt toegeroepen: zegt den kinderen

kist. Geen vereenigingen met wapperende banieren volgde den stoet. En op 't kerkhof werd slechts door een klein getal sprekers het woord gevoerd, en wat zij zeiden was meer een verheerlijking van God dan van het menschenkind, dat ten grave werd gebracht. Zoo was het geheel naar den wil van den overledene, die zelf bepaalde, dat op zijn graf niet dan zijn naam zou worden vermeld.

Maar koninklijk was die uitvaart, omdat uit alle deelen van het land duizenden en duizenden waren saamgestroomd om de laatste eere hem te bewijzen. Op den langen weg van het sterfhuis naar het graf, meer dan een uur gaans, stonden ze aan beide zijden geschaard, en wie kan tellen, hoeveel er op 't kerkhof zelf waren gekomen? En toen de kist langzaam wegmnlr ïn Hf» arneve onder 't zinpen van de

Den man,

Die bidt,

Tot wie,

God kiest,

Zich zelf verliest;

Mits Gids Hij Zij Die,

Wie Zijns wierd,

Houdt en stiert,

Voor Sathan veilig,

Wijl in Hem heilig.

De acta der Generale Synode.

nemen. Het is noodzakelijk dit openlijk uit te spreken, omdat anders een legende gevormd wordt, die geheel onjuist is en aan de nagedachtenis van den overledene oneer zou aandoen. Trouwens, wie weet, hoe Dr. A. Kuyper heel zijn leven lang tegen deze accommodatietheorie en dit ethische subjectivisme gestreden heeft, behoeft deze rectificatie wel nauwelijks. ■ i ■

Benoeming ot beroeping.

Een onzer lezers vraagt ons, of het aanbeveling verdient om te spreken van benoeming of van beroeping, waar het geldt de aanwijzing door stemming van een broeder tot het kerkelijke ambt? Hij vraagt dit, omdat hij wil, dat er ook in het kerkelijk spraakgebruik goede vormen zullen zijn.

Nu eischt zeker de keurigheid van de

lievelingspsalmen van den overledene: Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort en: Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht, bleef schier geen oog zonder tranen. De indruk van dat alles is voor degenen, die het hebben bijgewoond, onvergetelijk geweest. Het was alsof heel ons Gereformeerde volk in die laatste aangrijpende hulde nog eens al de liefde van hun hart tegenover hem wilde uiten. En indien er iets is, wat naast de vertroostende genade Gods balsem is geweest voor de harten zijner kinderen, dan is het die uiting van liefde voor hun vader geweest.

Maar bij dat nu gesloten graf blij ven stilstaan, om te treuren over hem, die is heengegaan, mogen we niet. Bij dat graf zelf is het ons toegeroepen; de mensch valt weg, maar Christus, de Koning zijner Kerk, blijft; Hij is dezelfde, gisteren, heden en in alle eeuwigheid. En Hij roept ons om den arbeid weder aan te vangen in Zijne heiligen dienst.

En we doen dit zonder te vertwijfelen of te vertssgen, omdat we weten, dat de zake Gods, waarvoor we strijden, aan geen mensch, hoe uitnemend ook, hangt. Bovendien is er zooveel wat bemoedigen en sterken kan. Toen Groen van Prinsterer stierf en ik, nog een knaap, bij zijn graf stond, om mijn kranken vader, die in 't buitenland toefde, te vertegenwoordigen, scheen de toekomst zoo somber. Groen was een uitnemend veldheer geweest, maar hij had geen leger gevormd en geen staf achtergelaten. En de door hem zelf aangewezen opvolger was zoo gebroken in kracht, dat de vraag opkwam of hij zijn taak wel ooit vervullen kon.

Met zeiazamen spoea, zijn aitmaai ue Acta der Generale Synode van Leeuwarden in het licht gegeven. Indien we ons niet vergissen is, dit de eerste maal, dat de acta der Synode nauwelijks twee maanden, nadat de Synode uiteenging, in druk verschenen. Te meer nu valt dit te leven, omdat de acta dezer Synode zijn uitgedijd tot een lijvig boekdeel, dat in royaal formaat gedrukt, 315 blijdzijden omvat. Het leeuwendeel hiervan komt natuurlijk aan de Bijlagen toe, die meer dan tweederden van den inhoud vullen.

Aan den uitgever J. H. Kok, die gezorgd heeft, dat biönen zoo korten tijd deze Acta gedrukt kon worden, komt alle lof toe, te meer daar de uitgave van overhaasting geen spoor draagt en geschied is op een wijze, die ook wat den band betreft, den uitgever alle eer aandoet. Maar niet minder komt die lof toe aan het moderamen, inzonderheid aan de beide scriba's, die te midden van hun drukken pastoralen arbeid, den tijd konden vinden om zulk een arbeid te verrichten, die vooral wat de correctie betreft, zooveel vergde.

Voorts zijn we dankbaar, dat het moderamen thans weer terugkeerde tot de vroegere wijze van uitgave en niet de besluiten der Synode naar de volgorde der zaken, maar de acta zelf ons mededeelde. In Rotterdam week men daarvan af, maar al is er voor zulk een zakelijke rangschikking iets te zeggen, toch geven deze acta veel beter weer wat op de Synode verhandeld, is en voor wie de verschillende besluiten wil naslaan, biedt het zeer uitvoerige register achter de acta daartoe een wegwijzer.

De breedste plaats neemt onder de

Diilo/von ro nnnrt- ïn mpt de daarhii

taal, dat men in 't gebruik van de synoniemen met juist gevoel te wérk ga. Onze taal heeft een rijkdom van synoniemen, maar elk dezer synoniemen heeft door het taalgebruik een eigenaardige nuanceering gekregen. En wie zijn taal liefheeft, zal bij 't gebruik dezer synoniemen daarop letten. Zoo stelt men op zijn kantoor een schrijver aan; zoo heeft eene vereeniging een secretaris; zoo spreekt men bij den Senaat eener Universiteit van den Ab actis, en zoo noemt men in kerkelijke vergaderingen degenen, die de notulen houden en de brieven schrijven: scriba.

Evenzoo nu is het met de drie woorden, die onze taal bezit om aan te wijzen, dat iemand tot een post, ambt, of betrekking wordt aangewezen; men zegt, dat zoo iemand wordt aangesteld, benoemd of beroepen. Het woord aanstellen wordt meestal gebruikt vooreen ondergeschikte betrekking; iemand wordt aangesteld tot boekhouder, opzichter over een fabriek. liet woord benoemen onder* stelt altijd, dat dit geschiedt door een persoon of college, dat daartoe bevoegdheid heeft ontvangen ; men wordt benoemd tot rechter, tot ontvanger, tot professor enz. Het woord beroepen eindelijk is bepaald aan het kerkelijk spraakgebruik eigen ; de kerkeraad of de gemeente beroept een predikant. Niemand zal zeggen, dat de Koningin iemand tot Minister, burgemeester of professor beroepen heeft; het woord beroeping draagt altoos min of meer een heilig karakter; het onderstelt, dat er een Goddelijke roeping aan ten grondslag ligt.

In zooverre is het dus volkomen juist, dat wanneer er sprake is van de aanwijzing tot een kerkelijk ambt, men het meest juist

■. i • * _ _ _ i. _ T?

Naar uwe tenten o Israël! was dan ook, het schier sombere parool, dat toen door j Dr. Kuyper moest worden uitgegeven. En toch, hoe wonderbaar zijn de leidingen ' Gods niet geweest, die na Groen's dood ons een tijdperk schonk van steeds toene- 1 mende krachtsontwikkeling en van de eindelijke zegepraal op het gebied der ^ school. En thans, nu onze tweede veldheer ons ontviel, moge er weer droefheid 1 wezen, vooral omdat een leider, die zijn ' plaats kan innemen, ons ontbreekt, maar al ging de veldheer heen, het leger staat in vaste orde, trouw om de banier geschaard, en we hebben een staf van zijn leerlingen, in zijn school opgeleid, die zijn levenstaak zullen voortzetten. En indien onze veldheer nog tot ons spreken kon, zijn woord zou nu tot ons uitgaan: zeg den kinderen i Israëls, dat zij voorttrekken.

Of wil men liever, want voor ons kerke: lijk leven past het beeld van den strijd ; toch minder goed, de bouwmeester is heen: gegaan> maar als heilige erfenis liet hij ons : na het zoo bezielend schoon bestek, waarnaar de tempel verder moet worden gebouwd. Trouw aan dat bestek willen we ! verder bouwen, een iegelijk naar de mate der gaven hem geschonken. Aan het fundament, dat gelegd is, de vastheid van het Woord Gods, door de Apostelen en Profeten i gesproken, zullen we onwankelbaar vast3 houden. We willen op dat fundament voort1 bouwen, niet door allerlei nieuwmodische

""rr — -

jevoegde stukken over de zaak van Ds. Netelenbos. Terecht is aan dit rapport snder de Bijlagen, terstond na het Getuigenis, dat van de Synode is uitgegaan, de :ereplaats gegund.

Natuurlijk kunnen we er niet aan denten, dit rapport in zijn geheel hier over :e nemen. Het zou te veel van onze plaatsruimte vergen. En alleen een cteel ervan

Dver te drukken, zou een onjuisten indruk' iunnen geven. Te meer mogen we er daarom :>p aandringen, dat onze Kerkeraden, die deze Acta ontvangen, ze niet terstond in tiet Archief wegbergen, maar deze Acta ter lezing geven aan alle Kerkeraadsleden ;n voorts aan degenen, die er belang in stellen. Na de geheel onjuiste voorstelling, die van deze zaak, vooral in de liberale pers, verspreid is, is het dubbel noodig, dat ons volk wete, op welke gronden het besluit der Synode berustte.

Dan zal wel blijken, boe het niet alleen ging om de drie dieren in den Bijbel: de slang in het Paradijs, de ezelin vau Bdeam en de visch van Jona. Niet alsof we den spot, die ook nu weer van liberale zijde over ons uitgegoten is, omdat we gelooven hetgeen de Bijbel ons aangaande deze dieren meedeelt, ons aantrekken zouden. De slang in het Paradijs, de sprekende ezelin van Bileam en de visch, die Jona inslokte, zijn nu eenmaal het geliefkoosde thema van degenen, die met het geloofdereenvoudieen in den Bijbel spotten willen.

aoet mei van Deroepiug te spicKcu. mu voorlezer, een koster wordt aangesteld, maar een predikant wordt beroepen. De moeilijkheid schuilt alleen hierin, dat ons kerkelijk spraakgebruik dit woord beroeping wel gebruikt bij de Dienaren des Woords maar niet bij de ouderlingen en diakenen. Het zou ietwat geaffecteerd klinken, wanneer iemand zeide: ik ben tot ouderling

of diaken beroepen; men zegtr iémand wordt tot ouderling gekozen of benoemd. Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat er een principieel onderscheid is tusschen deze ambtsdragers. In het bevestigingsformulier wordt evengoed bij de ouderlingen en diakenen als bij de predikanten gevraagd, of zij in hun hart gevoelen wettiglijk van de gemeente en mitsdien van God zelf geroepen te zijn. Ook hun roeping is evenzeer een Goddelijke en heilige roeping. Maar nu in het kerkelijke spraakgebruik van eeuwen her men eenmaal gewoon is het woord beroepen alleen te gebruiken voor de predikanten, maar niet voor de ouderlingen en diakenen, zou het al te precieus schijnen hiervan af te wijken. Er is daarom geen reden om het woord benoemen uit ons kerkelijk spraakgebruik te bannen en het door beroepen te vervangen, mits men maar wel in het oog houdt, dat daardoor niet een principieel onderscheid wordt gemaakt tusschen de predikanten en de andere ambtsdragers wat bun roeping tot het ambt betreft.

J stijlsoorten in aen l>uuw ic uicugcu, maai

1 in echt Calvinistischen stijl. Moge daarbij

1 de steun en het gebed van ons Gerefor-

r meerde volk ons niet ontbreken. En schenke

> Gods genade ons daartoe het licht en de

• kracht.

\ Dr. A. Kuyper .... ook dichter.

:. In een met groote welwillendheid ge-

- schreven >herinnering" aan Dr. A. Kuyper

a in de Ster door B- C. Sliggers wordt her-

q innerd aan een vers, door Dr. Kuyper

q gemaakt als antwoord op een gedicht van

t Beets. Hij meent, dat dit het eenige ge-

e dicht is, dat uit de pen van Dr. Kuyper

s vloeide. Dat is niet zoo. Al lag de kracht

n van Dr. Kuyper veel meer in het proza

a dan in het berijmde vers, toch heeft hij,

i. wiens proza zoo dichterlijk kon wezen, ook

,s den versvorm soms gebruikt. Zoo plaatste

d hij bij de opening der Vrije Universiteit

h een kort, in Da Costiaanschen stijl ge-

is schreven vers in De Heraut. En een andere

d proeve, die ik gaarne hier wil meedeelen,

Maar al. was de opvatting van Ds. Netelenbos, die deze verhalen in den Bijbel als mythologische inkleeding beschouwde, reeds op zich zelf bedenkelijk genoeg, de grond waarop de Synode het over hem uitgesproken afzettings-vonnis handhaafde, was veelmeer de geheel subjectieve lijn, waarop Ds. Netelenbos zich bewoog. Niet de Schrift zelf besliste voor hem, maar zijn eigen subjectieve opvatting. Het duidelijkst bleek dit, waar hij tegenover de klare en duidelijke uitspraken van Christus en de Apostelen gesteld, daarvoor weigerde te buigen. Natuurlijk zag hij dit zelf zoo niet in en meende hij ook deze uitspraken van Christus en de Apostelen uit accommodatie te mogen verklaren. Maar zoo werd alle vastigheid van het objectief gezag der Heilige Schrift prijs gegeven en het zwaartepunt verlegd naar het subjectief gevoel. Dat nu is de oorzaak geweest, waarom de Synode, zonder ook maai een oogenblik te aarzelen, geoordeeld heeft dat Ds. Netelenbos niet langer in onze Kerken bedienaar des Woords kon wezen,

T f .. i. r. . J n -irllf llflO AM C CV#»! fllCt"

Critiek.

Wat we onlangs schreven over het klein getal studenten dat aan de Rijksuniversiteiten zich voor de Theologie liet inschrijven en in verband daarmede opmerkten over het besluit der Hervormde Synode om den toegang tot de colleges der Viije Universiteit voor de a.s. predikanten der Hervormde Kerk gesloten te houden, heeft van tweeërlei zijde critiek uitgelokt.

In de Nieuwe Rotterdamsche Courant werd opgemerkt, dat de cijfers, door ons opgegeven, niet geheel juist waren. We hadden vermeld, dat er zich voor de Theologie aan de Rijksuniversiteiten 13 studenten lieten inschrijven; in werkelijkheid waren het er 17.

Het verschil zooals men ziet is niet zeer groot en doet ook aan ons betoog weinig af. Vergeleken met het aantal studenten, dat zich te Kampen en aan de Vrije Uni: versiteit te Amsterdam liet inschrijven, is het een veeg teeken, dat aan de Rijksuniversiteiten het aantal theologische studenten

:r omdat ze JUr. Jvuyper KaraKteriseeri, is un i. gedicht in het album van zijn zoon geplaatst:

Kind!

rl Ondervind-

ir Als tolk

[e Van het volk

D Dat hoort

•t Naar het Woord,

d Hoe te strijden

3: En te lijden

)t Voor 's Heeren

Eere,

m Wel 't lijf vernielt,

Maar ook bezielt, et Loont

>ij En kroont,

of Ja leven

q- Geven

:□ Kan

1 itl luuuaiu^ui. w""

was daarmede aangetast.

Het is dan ook een geheel onjuiste voor stelling, die dezer dagen bij de nabetrach ting op Dr. A. Kuyper's arbeid in eeu dei bladen gegeven werd, alsof Ds. Netelenbos eigenlijk de denkbeelden van Dr. Kuypei vertolkte en de Synode van Leeuwarder met Ds. Netelenbos tegelijk het oordee over Dr. Kuyper zou hebben uitgesproken Dr. A. Kuyper heeft, hoewel hij in d, Standaard de kerkelijke zaken meest bui ten spel hield, toch, opdat er geen twijfe aan zijn meening bestaan kon, in een as terisk verklaard, dat iemand als Ds. Nete lenbos met zijn afwijkende meeningen ii onze Kerken niet geduld kon worden ei zelfs uitdrukkelijk last gegeven aan de Stan daard om geen verslagen van de meeting; waar Ds. Netelenbos optrad, meer op t

zoo gering is. En daarop kwam het aan. Ernstiger is de critiek door Prof. Fabius . geoefend.

Vooreerst acht hij het niet redelijk, aan ; de Haagsche Synode er een verwijt van r te maken, dat zij de kweekelingen van i de Vrije Universiteit van hare erve wil 1 blijven weren. Deze Synode is toch niet »van God«, maar >des afvalst, gelijk Dr. ? Gunning indertijd schreef, en daarom is . het van haar standpunt volkomen te be1 grijpen, dat zij niet bevorderen wil de op-

- leiding in de Gereformeerde waarheid, tot

- uitroeiing waarvan zij volgens Mr. Mackay i zou zijn opgericht.

i Het komt ons voor, dat de Hervormde

- Synode met zulk een pleitbezorger voor i, haar besluit weinig in haar schik zal wezen, e Ze zal wel denkeu: non tali auxilio. Boven-

Met dit woord eindigt Job. Hier heft hij zijn ziele, diep bedroefd en toch innig dankbaar, om hoog tot den God zijns levens, die woont in de Eeuwigheid.

Tot het dienen van de eere Gods is elk

menschenkind, is al het schepsel te allen tijde peroenen. De Heere heeft alle dingen alleen

om Zijns Zelfs wil geschapen. Alles moet zijn glorie

verhoogen en Z,yn eere doen scnitteren.

Dift in de wereld leeft kan het niet en wil

het niet doen. Maar Gods kinderen zijn uit de

duisternis geroepen tot het koninkrijk van Gods wonderbaar licht om de deugden des Heeren te verheffen hemelhoog, en het Soli Deo Gloria

luide te doen hooren.

In dagen van droefheid en rouw is het hart er niet dadelijk toe gestemd. Maar als de Heere leidt in het Heiligdom en werkt met den Heiligen Geest, dan wordt de toon van lof en aanbidding niet langer onderdrukt, maar

luide aangeheven. Dan kunnen we, zij het ook met een traan in oog, in oprechtheid des harten

zingen: Ziin Naam moet eeuwig eer ontvangen

David had zijn kind verloren. Door groote

smart en droefheid wejrd hij schier verteera

Dat duurde tot hl] kon ingaan in het Heilig

dom, en toen kwam zijn ziele tot aanbidding

- . I «r 1 TT

en grootmakmg van aen JNaam aes Jtieeren. O. als we het verstaan dat de Heere gegeven

heeft, en dat het alleen de Heere is die genomen heeft, dan bliift cr niets dan lof en dank over,

en dan wordt het hart als van zelf er toe gestemd en er toe gebracht.

Dan wordt Gode lof en dank toegebracht voor

de i?ave die Hii schonk in ongehouden goeder¬

tierenheid. en roemen wij in den Heere. Hij

die alles geeft. Hii zal ziia geprezen. En dan

danken wij dat wat ontnomen werd, niet door

een aardsche macht, niet door batan wera weggenomen. maar door Gods trouwe Vaderhand

Ea wij kussen die hand van onzen Vader in de

hemelen en geven gewillig over -wat onze tieere,

Jehova, de God des Verbonds wegneemt, omdat Hij het zoo goddelijk liefderijk doet.

Neemt de Heere u weg uit dit aardsche en zondige leven, neemt Hij u op in zaligheid en heerlijkheid, dan hoort usv zielsoor die menigte van engelen zingen: Eere zij God in de hoogste hemelen. En jubelend zingt gij mede met de groote schare die niemand tellen kan: de Name des Heeren zij geloofd !

Dr. A. K. Jr.

Amsterdam, 19 Nov. 1920.

Het is nu een week geleden, dat we op dien somberen Novembermiddag, toen de hemel omfloersd was en geen zonnelicht door de wolkennevels heendrong, ohzen Doode naar de laatste rustplaats hebben heengedragen. En als onwillekeurig richt nog eenmaal de blik zich achterwaarts naar hem, nu voor 't eerst De Heraut, zijn lijfblad, geheel door anderen zal worden geschreven. Het valt zoo moeilijk afscheid van hem te nemen, die als een tweede Mozes onder ons is opgetreden, die ons volk uit het diensthuis heeft uitgeleid, en die meer dan veertig jaar zijn trouwe leidsman is geweest.

De rust thans hem geschonken, misgunnen we hem niet. Heel zijn leven is één arbeiden ge_weest in den dienst van zijn Koning. Hij wist dat de mensch te arbeiden heeft zoolang het dag is, want dat de nacht komt, waarin niemand arbeiden kan. En de zwaarste beproeving in het laatst zijns levens was, dat hij allengs de kracht om te arbeiden hem voelde begeven. Stuk na stuk werd zijn taak van hem weggenomen. Het was een marteling van zijn ziel, telkens wanneer hij weer een deel van zijn arbeid moest neerleggen. Het langst bleef hij zich nog vastklemmen aan De Heraut. Het was alsof hii het blad, dat hij" 't meest had

Hii het zoo goddelijk liefderijk doet.

_ _ , •- J *.

houdt en eeuwig leeft. Jehova, die barmhartig en genadig is, lankmoedig en groot van goedertierenheid. De Vader in de hemelen, die om Zij as lieven Zoons Jezus Christus wil, al het kwaad dat Hij in dit jammerdal ons toeschikt, ten onzen beste keert en tot onze zaligheid doet gedijen.

Als we bij een sterfbed staan of bij een graf

vertoeven, en dan mogen zeggen: tde tieere

liefgehad en waarin de rijkste schat zijner

gedachten was neergelegd, niet loslaten kon. Het allerlaatste wat hij schreef, was zijn meditatie voor De Heraut. De gedachte,

dat een ander, die taak van hem zou over¬

nemen, was hem schier ondragelijk. Maar

in zijn laatste krankheid heeft God de Heere hem losgemaakt van zijn werk en

geleerd te berusten in Zijn wil. En het troost, te weten, dat God hem bespaard heeft, wat nog erger was dan het sterven:

te moeten voortleven machteloos om nog tot

ons volk te spreken.

Over de uitvaart, die ons volk hem

schonk, zal ik niet veel schrijven. Terecht is die uitvaart koninklijk genoemd. Niet

om uitwendige praal of pracht, die daarbij

zou ten toon zijn gespreid. Veeleer trof

ieder de diepe eenvoud. Geen bloemen-

heeft genomen", dan is er rijke en zalige ver- krans of palmtak dekte de eikenhouten