bescherming der rechten harer onderdanen, de kr openbare orde en de veiligheid van den Staat, ® in art. 33 en art. 53 verbodsbepalingen te moeten geven, waaraan de Openbare en de Bijzondere h1( Onderwijzers zich hebben te houden. hi

Bepaalt art. 33 zich tot het verbod aan de Openbare Onderwijzers, om iets te leeren, te doen ^ of toe te laten wat strijdig is met den eerbied p( verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden, art. 53 gaat verder en verbiedt ei den Bijzonderen Onderwijzers leeringen te ver- u spreiden strijdig met de goede zeden of aan- ^ sporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten w des lands. Bovendien stelt de Bijzondere Onderwijzer, die zich aan ergerlijk levensgedrag * schuldig maakt, zich bloot aan ontslag. gj

Waarom de bepaling van art. 53 omtrent het b verspreiden van leeringen, strijdig met de goede vi zeden of het aansporen tot ongehoorzaamheid aan T de wetten des lands, speciaal voor de Bijzondere ^ Onderwijzers is opgenomen, is eene historische quaestie. z

Wij erkennen het recht der Overheid, om dit i verbod te stellen en achten het voor alle onder- >: wijzers noodig. Ofschoon het voor de Openbare Onderwijzers eene vanzelfsheid geacht wordt, ^ die als ambtenaren onder nader toezicht staan j dan de Bijzondere, meenen we, dat deze verbodsbepaling in Titel I onder de algemeene ( voorschriften op hare plaats zou wezen.

Waar de Overheid eischen van bekwaamheid stelt aan de Onderwijzers, is het natuurlijk, dat ze deze zaak nader regelt in Titel IV. Zoo ook wat het Toezicht betreft. Een andere vraag evenwel is of deze eischen uniform zullen wezen en slechts langs éénen weg bevredigd kunnen worden. Doch daarover nader.

L. 24 Oct. '04 J. v. d. M. Tz.

Verslagen.

Verslag Chr. Schoolbond in den Alblasserwaard

en Vijf lieer enlanden.

Woensdag 19 Oct. vergaderde de „Chr. Schoolbond inden Alblasserwaard en Vijfheerenlanden" in de Consistoriekamer der Geref. Kerk te Sliedrecht, ter behandeling van de, ook in dit blad meegedeelde agenda.

De vergadering, welke druk bezocht was, werd geopend en geleid door den eere-voorzitter, dhr. L. Brouwer van Giessendam. Na een pakkend openingswoord, worden punt 2 en 3 der agenda afgehandeld.

Vervolgens krijgt de secretaris het woord tot het geven van het jaarverslag. Hieruit blijkt, dat omtrent den Bond geen lijdensgeschiedenis valt te melden, hoewel toch ook niet alles couleur de rose is. Dat nog niet alle schoolbesturen in den Albl. en de Vijfh. zijn aangesloten is een bedroevend feit.

Omtrent de andere punten der agenda, welke alle behandeld zijn, zijn voor belangstellenden vermeldenswaard, de punten 7 en 8.

Omtrent punt 7 (Rapport Commissie's Normaallessen, schoolstichting, enz.) wordt gerapporteerd :

1. dat de oprichting van Chr. Normaallessen, door verschillende omstandigheden is mislukt.

2. dat de verschillende Commissies zich van hun opdracht hebben gekweten en tengevolge daarvan op verschillende plaatsen een stap in de goede richting is gedaan.

Omtrent punt 8 zij gemeld, dat de aftredende bestuursleden met bijna algemeene stemmen werden herkozen.

AVONDVERGADERING.

De avondvergadering werd gehouden in de Ger. Kerk. Na opening door den eere-voorzitter

De Devolutie een kind der Dervorming t

III.

Tijdens de middeleeuwen bestond het wezen der Souvereiniteit daarin, dat het gezag onafhankelijk is van menschen. De Staat werd geacht te zijn, niet eene instelling van menschen, maar eene welke zich langzamerhand uit het familie, stam- en Patriarchale leven heeft ontwikkeld, men erkende dus den historischen Staat. Als grondslag voor het gezag des Vorsten gold het „Alle ziel zij den Machten over haar gesteld, onderdanig, want er is geene macht dan van God". Men sprak dan ook van het Droit divin of Goddelijk gezag des vorsten. Deze werden dus gehoorzaamd als stedehouders Gods en ze regeerden in Gods Naam; maar ook waren ze Gods dienaresse en hadden als zoodanig te rekenen met de goddelijke voorschriften voor het gezag. Men kende geen beteren waarborg voor het gezag dan handhaving en inscherping der Goddelijke wet van gerechtigheid en liefde en de daaruit voortvloeiende onschendbaarheid van verkregen rechten en vrijheden. Zoo rustte het vroegere Staatsrecht op deugdelijke gronden, op Natuur en Openbaring.

Hoe verdonkerde echter op 't einde der middeleeuwen ook op Staatkundig gebied het goud. Het Droit divin werd gebruikt tot bevestiging, niet tot regeling van het gezag; de vorsten beschouwden zich nog wel als Stedehouders Gods, maar niet meer als dienaren. Hoort wat Calvijn bij zijne verklaring van het boek Daniël zegt:

„De vorsten bogen er altijd op, dat ze koningen en graven zgn bij de gratie Gods, maar hoevelen hunner misbruiken dien titel niet tot despotisme en dwingelandij. Want wat bedoelen ze anders met dat „bij de gratie Gods" dan dat ze geen hoofd boven zich erkennen, en God den Heer

krijgt dhr. Vermeer van Brandwijk het woord tot het inleiden van het aangekondigde onderwerp : „De voorgestelde wijziging der Wet op het L. O.

Dhr. Vermeer begint met te zeggen, dat hij slechts een inleiding zal geven, waarop dan, naar hij hoopt, een breede bespreking volgen zal.

Dhr. Bloot — aldus spreker — teekende op de vorige jaarvergadering de houding van den Staat tegenover het Chr. Ond. in de verschillende perioden van den schoolstrijd met deze woorden: „Eerst was het tot het Chr. Ond. : ge moogt er niet zijn; toen: ge moogt er zijn en we zullen

u wat helpen."

Gevoeglijk kan het bij voorgestelde partieele herziening der L. O. W. uitgebreid worden met: we zullen u wat meer helpen.

Om dit aan te toonen gaat spreker na, hoe in 1889 on§ Chr. Ministerie Mackay met een herziening van de L. O. W. kwam, waarbij o. a. subsidie werd toegekend aan Chr. Sch. Vóór deze bres was geschoten in het vrijzinnige bolwerk, was bij de vrijzinnigen zooiets nooit opgekomen. Toch moest ook bij deze wet de regeering zooveel toegeveu aan de vrijzinnigen, dat het geschonkene aan het Bijz. Ond. een aalmoes geleek.

En daarbij, het openbaar onderwijs was nog zoo verre in het voordeel, dat onze tegenstanders in hun macht hadden te roepen en het ook toonden : „half, of liever heel te geef: Concurreer maar eens als je durft!" Dat was de Pacificatie !

En dan verrezen daar hun schoolpaleizen en werden de gemeentekassen te hunner beschikking gesteld.

Ook onzerzijds klonk het woord : Pacificatie . Maar, eilieve ! wie had kunnen denken, dat na de omkegeling van het Ministerie Mackay de vredesartikelen zoo zouden worden toegepast.

Nog steeds wordt den voorstanders van het B. O. dat woord in het gezicht geslingerd. Zij zijn de schenders van dien vrede.

Neen, compromis, dat was aan weerszijden de ware naam. Aan beide zijden werd iets toegegeven. Aan vrijzinnigen kant weinig; bij de voorstanders van B. O. veel, zeer veel.

Toch lag in de Wet het beginsel van rechtsgelijkheid.

Dat gaf hoop voor de toekomst. En waarlijk, mede tengevolge van de opgedrongen Leerplichtwet, kwam het meer tot eenige concessie's.

Maar nu was dan ook de uiterste grens bereikt. Nu zoet zijn. Maar het liep mis. Want tijdens de behandeling der Wet in 1901, komen daar de vijf Kamerleden met hun bekende motie. Dat was een knuppel in het hoenderhok. Die motie verwezenlijken zouden de vrijzinnigen nooit. Alleen Mr. Troelstra voelde iets voor het denkbeeld. Troelstra kon na de Groninger Vergadering juichend schrijven, dat de socialisten de rechtsgelijkheid van openbaar en bijzonder onderwijs

wilden.

De verkiezingen van 1901 brengen een ganschen ommekeer. Nu zal het komen. Men ziet uit, het lste jaar. Er komt niets. Teleurgesteld zijn velen.

Het 2de jaar. Dat brengt de Pensioenwet. Maar, ach! wat heeft men daaraan, zonder herziening der L. O. W.

Het 3de jaar. De Hooger Onderwijswet. Wat hebben wij, onderwijzers, daar voordeel van. Bij velen gemor. Bij de tegenstanders gespot. En leedvermaak.

17 Maart 1904. Unievergadering te Utrecht. Rede van Professor Bavinck en ... Z. Ex. de min van B. Z. verschijnt ter vergadering en officieel klinkt het, dat een regeling van de O. W. gereed is en o. m. de bepaling bevat, dat de minimumjaarwedden der onderwijzers voor rekening van het rijk zullen komen.

Het wetsontwerp is ingediend. We zullen het wat nader bezien.

Het wetsontwerp brengt ons een groote stap verder tot rechtsgelijkheid. Toch wordt ons niet alles geschonken wat we verwachtten.

Tot sprekers blijdschap is het beginsel: onderwijs rijkszaak ! niet in het ontwerp belichaamd. Al wordt dit ontwerp aangenomen, de strijd om rechtsgelijkheid is niet gestreden.

Neen, met wat eenmaal de „Chr. School" schreef, stemt spreker volkomen in: „Zoolang het openbaar < onderwijs uit de publieke kassen 100 gulden trekt en het Bijz. Ond. 99 gulden 991/, cent, zullen wij niet rusten, voor die halve cent ons ook wordt uitbetaald." Het gaat niet om de knikkers, maar om het recht van 't spel.

Aan de hand van de Wet wordt nu overgegaan tot het bespreken van de art.

Blijkens de M. v. T. is het doel der Regeering de Rijksnorm.lessen te doen vervallen, of te veranderen in Kweekscholen. Het is voor spreker twijfelachtig of dit gewenscht is. Hij ontwikkelt daartegen bezwaren ; o. a. het gebrek aan personeel zal toenemen; arme ouders zullen voor hun kinderen van de dure opleiding geen gebruik kunnen maken.

Zeer belangrijk is de herziening van de artt. 26, regelende de minimumsalarissen van hoofden en onderwijzers ; 45, handelende over de uitkeering aan de gemeenten en 54bis, darde artt. 26 en 45 ook geldig verklaart voor het Biz. Onderwijs.

Voor sommige hoofden zijn de jaarwedden verhoogd. Waarom alleen voor hoofden en niet voor onderwijzers? De M. v. T. geeft geen reden op. M. i. krenkend voor de onderwijzers van bijstand. Zijn onder hen geen mannen met huisgezinnen ? Hebben zij minder behoeften dan de hoofden ? De Wetgever had op dit punt wel wat vrijgeviger kunnen zijn.

Nog meerdere bezwaren worden tegen de klassificatie ingebracht, o. m. dat en dit behoeft voor besturen en onderw. van het platteland geen betoog — het leven op het land met goedkooper is dan in de stad.

Over de poging tot meerdere rechtspositie van den onderwijzer, zegt spreker, dat hij ze van harte toejuicht. Tot nog toe is er van geen rechtspositie sprake (adres Doetinchem). Hoogstvoorzichtig is echter de minister met de regeling. Hij moet door 2 klippen heenzeilen. Aan den eenen kant moet de rechtspositie van den onderwijzer gewaarborgd, terwijl aan den anderen kant de vrijheid der Chr. School niet meer dan hoogst noodzakelijk moet worden beperkt. De door de Regeering voorgestelde wijziging is een proeve. Het is de vraag, of deze proeve is gelukt. Spreker vat zijn wenschen samen in de volgende conclusies:

1». De opleiding aan kweekscholen, normaallessen en door particulieren worde door den wetgever zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt en gesteund naar elks behoefte.

2°. Bij de regeling der subsidie's vervallen de classificaties der scholen in betrekking der uitkeering.

3». De wetgever zoeke de waarborgen voor de

rechtspositie van den onderwijzer zooveel mogelijk

in de bestaande organisatie van het vrije onderwijs, onder bescherming der wet.

4°. Wij spreken de wensch uit, dat de voorgestelde wijzigingen na noodige verandering, op het voorgestelde tijdstip tot wet worden verheven.

Dit de gevoerde discussie bleek, dat alle sprekers het met den inleider eens waren.

Bij de daarna gehouden stemming werden bovenstaande conclusie's met algemeene stemmen aangenomen.

Alsnu was aan de orde het onderwerp van dhr. Los over: „Iets over de verhouding van

School en Huisgezin."

Wegens het vergevorderde uur werd dit aangehouden tot een volgende vergadering.

Dhr. Bokhout sloot deze goedgeslaagde samenkomst met dankgebed.

P.S. Een opmerking moet ons van 't hart. Het trof ons, dat er slechts eene onderwijzeres ter vergadering was. W aarom bezoeken de dames onderwijzeressen onze vergaderingen niet. Zij behooren toch ook in onze organisatie ?

Ingezonden stutten.

Mijnheer de Redacteur!

Naar aanleiding van de weigering der Rijkssubsidie over het jaar 1903 voor de Bijzondere School te Hantumiiuizen, zij het mij vergund u

beleefd eenige plaatsruimte te vragen, teneinde deze subsidiekwestie nader toe te lichten.

De Bijz. School te Hantumhuizen werd geopend 1 October 1902 met 47 leerlingen. Met 1 Dec. 1902 kon er dus geconstateerd eene vacature te zijn, dewijl bij opening eener school het aantal leerlingen wordt opgegeven volgens den laatsten dag der maand, volgende op die, waarin de school geopend is. De aanvrage om de Rijksbijdrage over het tijdvak 1 Oct. '02—31 Dec '02 werd toegestaan. Niettegenstaande veelvuldig adverteeren mocht het Bestuur er niet in slagen voor 1 Mei 1903 de vacature vervuld te krijgen. Waar het Bestuur aanvankelijk ook meende, de vacature van de maand December bij de volgende maanden in 1903 te moeten rekenen, daar gaf

het dan ook den arrondissements-schoolopziener tijdig kennis van het voortbestaan der vacature, teneinde in Januari 1904 ontheffing aan te vragen. Later kwam het Bestuur van deze opinie terug, naar aanleiding van het volgende in 1899 voorgekomen geval (zie blz. 88 van de „Gids voor de Besturen der Bijz. Lag. Scholen", uitgave Samson, Alfen).

eene school was in den loop van 1897 eene vacature ontstaan, die op 1 Mei 1898 waa vervuld. Het Bestuur der school, van meening dat het over 1898 niet voldaan had aan de voorwaarde van art. 54bis 2e lid sub c, richtte zich op 5 Januari 1899 tot Hare Majesteit om ontheffing van die voorwaarde. Op 3 Februari ontving het Bestuur van den Minister van Binnenlandsche Zaken bericht, dat die ontheffing niet noodig was. Zich aan dit geval spiegelende, zond het Bestuur de aanvrage om de Rijksbijdrage over 1903 aan Gedeputeerde Staten op, met het gevolg, dat de subsidie geweigerd werd, wegens eene te lange vacature, n.1. van 5 maanden. Het Bestuur ging in hooger beroep. Noch het overleggen van verschillende bewijsstukken, waaruit kon blijken, dat het Bestuur al het mogelijke had gedaan, om de vacature vervuld te krijgen, noch de verklaring, dat het onwillekeurig verzuim van ontheffingaanvrage was ontstaan naar aanleiding van bovengemeld geval, noch het zich beroepen op de verzekering des Ministers, gegeven bij de behandeling van het amendementMackay c.s. op art. 54bis in 1901 enz., hebben mogen baten om eene gunstige beschikking te ontvangen. De aanvrage om ontheffing was niet tijdig ingekomen en het besluit der Gedeputeerden bleef gehandhaafd.

Eene enkele opmerking ten slotte. Van verschillende zijden hoorde onderget. beweren, dat het Bestuur geen ontheffing had kunnen aanvragen, omdat het wetsartikel luidt: scholen, die nieuw worden opgericht, moeten binnen 4 maanden na hare opening van het aantal gevorderde onderwijzers voorzien zijn — en scholen, waarvan op 15 Januari het aantal leerlingen, sedert dien voorgaanden datum in zoodanige mate vermeerderd is, dat daardoor vermeerdering van het aantal onderwijzers gevorderd wordt, moeten op den eersten Mei daaraanvolgende, van het aantal gevorderde onderwijzers voorzien zijn. Zoo niet, dan wordt in genoemde gevallen geen ontheffing verleend.

Volgens veler opinie was het eerste gedeelte van dit wetsartikel op de school voor Bijz. Onderwijs te Hantumhuizen van toepassing. Het K. B. behelst niets daarvan.

Uit een en ander moge blijken, van hoeveel belang het kan zijn, de aandacht van onze Besturen op onderscheidene splinterige wetsbepalingen te vestigen, zooals nu reeds een enkele maal in „De School met den Bijbel" geschiedde.

Met dank voor de plaatsing,

Uw dw. dr., Hantumhuizen, 17 Oct. '04. G. de Boer,

Is er oorzaak?

Bedriegt steller dezes zich niet dan hangt het leven van menige Normaalles aan een zijden draadje. Dit zal zijn zeer naar den zin van een onzer groote (ik cursiveer) mannen, die eens schreef: ,,'tls daarom aan alle hoofdond. aan te

liefst met voeten zouden trappen, in stee van waarlijk te gelooven, dat hun macht aan Gods genade hangt. Och, het is in hun mond niets dan boerenbedrog als ze van de gratie Gods reppen. Ze hooren, dat de Souvereiniteit van God is en wat doen ze nu? ze maken het tot een schild voor zich zelf, als gold dat hoogheilige van hun eigen persoon. Aan s Konings hof zien we vaak de hoogste betrekkingen door domme schurken bekleeden en de koningen zeiven zijn heden ten dage zoo bruut en idioot, als de ezels onder de stomme dieren". Tot zoover Calvijn.

Ook hier was dus hervorming noodig. Heeft Luther nu de grondslagen van den Staat ondermijnd, door het Goddelijk gezag te betwisten ? Immers neen, want toen de keurvorsten een verbond wilden sluiten om den Keizer te keeren, raadde Luther hen zulks af, daar hij bang was met de zaak des geloofs Staatsbelang te vermengen ; „men moet ook den Keizer als de hoogste Overheid laten geworden, ook waar hij geweld oefent: zijn daden zal hij eenmaal voor God moeten verantwoorden". Zoo sprak Luther. Hoe heeft1 hij den Boerenkrijg tegengewerkt en Münzer en de zijnen tegengestaan, zoodat Nanke, de geschiedschrijver, dan ook getuigt, dat Münzer en zijne aanhangers in de Hervorming het meest sterke en echte element van wederstand hebben gevonden. — Als karaktertrek van het Lutheranisme geeft Stahl dan ook aan, dat het voor monarchische aanhankelijkheid het sterkste fondament is geweest.

Calvijn trad minder eenzijdig op voor den Vorst. Bij zijne straks genoemde verklaring teekent hij nog aan: „Bovendien, bevelen ze iets, dat tegen <ie wet Gods ingaat, dan ontblooten ze zich zelf van hunne souvereine macht voor ons, wijl ze tegen God opstaan; ja, dan zijn ze niet meer waard, gelijk Nebucadnezar, onder de

menschen geteld worden, men spuwe ze liever in hun aangezicht dan ze te gehoorzamen, als zij zoo verwaten zijn, om tegen God in te gaan en zich zeiven te plaatsen op Zijnen troon.'

Toch ziet ook Calvijn in de Overheid de drager van Gods gezag, doch niet alleen als Stedehouder. ook als Gods dienaresse, die als zoodanig in de souvereiniteit van andere kringen de natuurlijke beperking van hare heerschappij behoort te zien, welke souvereiniteit door de secundaire machten, de Staten, dient te worden

gehandhaafd. ..

Aan de Hervorming, en in het bijzonder aan het Calvinisme, danken we de vrijheid van liet geweten) Calvijn toch was de eerste, die afwijking van de Geloofsbelijdenis der kerk duldde, mits men in de hoofdzaken er mee overeenstemde; dit was een beginsel, dat hem van de heerschende meening onderscheidde; het was een stekje (geen stokje), dat tot een frisschen boom zou uitgroeien.

In de leer der zooeven genoemde magistratus inferiores" ligt reeds de kiem van het Constitutioneel Staatsrecht. Hij toch leert: „Want zoo er bij eenig volk secondaire, uit het volk zeil voortkomende overheden bestaan, gelijk de Ephoren te Sparta, het volkstribunaat te Rome en nu de drie standen van het Parlement, dan ben ik er zooverre van daan hen tot lijdelijkheid aan te zetten, dat ik ze veeleer van eedbreuk beschuldig, zoo ze de volksvrijheden prijsgeven, wier verdediging ze bezworen hebben.

Zoo werd dus door de Hervorming het gezag gehandhaafd, maar ook de Staatkundige vrijheid der onderdanen. Gezag en vrijheid, opkomend uit den wortel des geloofs, dat zijn de gezegende vruchten der Hervorming, waarvan de welvaart eens volks in de eërste plaats afhangt.

Uit deze vrijheid hebben zich andere beginsels ontwikkeld, n.1. de vrijheid van godsdienst, de

vrijheid der kerken, de scheiding van kerk en staat, vrijheid van drukpers enz., welke vruchten de Voltaire's en de Rousseau's hebben gestolen, om ze te hangen aan hun vergiftigen vrijheidsboom. Hierop komen we aanstonds nog even terug.

Geen onderstbovenkeering van het staatkundig gebouw,-maar de Vorst teruggebracht tot binnen zijn gezagssfeer; hervorming dus ook hier.

Ik kom thans tot het maatschappelijk terrein en kan hier kort zijn. Ook hier heeft de Hervorming de begrippen van deugd en ondeugd, zedelijkheid en zedenbederf, goed en kwaad niet omgezet, maar bevestigd. Met Rome toch werd de Apostolische Geloofsbelijdenis gehandhaafd en bleef de Wet der Tien Geboden de grondslag van het zedelijk leven.

De grondslagen der Maatschappij als daar zijn: het huwelijk, het ouderlijk gezag en den privaten eigendom, werden behouden en verdedigd.

Voor Luther is het huwelijk eene instelling Gods, waarom hij dan ook het bootje zelf instapte, terwijl hij er veel behagen in schepte een jeugdig paar in de kerk voor het altaar, maar dan ook voor den Heere, te trouwen.

Ten opzichte van het ouderlijk gezag merkt hij op, dat, zoo de huisvaders hun gezin niet regeeren, de krachtigste en voortreflijkste keizer het rijk niet kan besturen en verdedigde hij in het: „Gij zult niet stelen", niet den privaten eigendom van anderen?

Wel bracht de Hervorming op het gebied van kunst en wetenschap vrijheid aan, door de kerkelijke boeien te slaken, maar deze vrijheid was geene losbandigheid, daar ze gebonden werd door de Hervormers aan de uitspraken der H. S.

Ook hier dus wel verbetering, geen onderstbovenkeering.

(Wordt vervolgd,)