iemand bezig haar het voorhoofd met eau de cologne te verfrisschen. Allan stond met een bleek en bedenkelijk gelaat over haar heengebogen.

Op eens herinnerde zij zich wat zij het laatst gezien had — die ontstelde uitdrukking op datzelfde gelaat. „Allan, Allan, wat was er? Wat is er gebeurd?" riep zij verschrikt opspringende.

„Er is niets gebeurd, Margaret," antwoordde hij kalm. „Gij hebt het te kwaad gekregen met de warmte en met den sterken geur van de hyacinthen, en toen is u eene flauwte overvallen. Dat is alles. Drink dit leeg," haar een medicijnglaasje overreikende, „en blijf een poosje stil liggen, dan zult gij wel spoedig beter zijn. Dank u, zoo legt zij uitstekend." Dit laatste tot Juffrouw Muir, die de kussens weer goed had gelegd.

De rustige, gewone toon, waarop hij sprak, deed haar ongegronde vrees verdwijnen.

„Het spijt mij zoo," zeide zij, terwijl zij deed wat haar gezegd werd. „Mevrouw Selwijn — neem het mij niet kwalijk — ik weet niet hoe ik zoo kinderachtig ben geweest."

„Spreek er niet van, lieve," antwoordde Mevrouw Selwijn vriendelijk. „Uw broeder heeft gelijk, de hitte van de kamers heeft u kwaad gedaan. Het vuur brandt veel te hard. James heeft vergeten dat wij in Maart en niet in December zijn, en de meeste menschen kunnen de lucht van hyacinthen niet verdragen. Gij schijnt niet sterk, dunkt mij."

„O, ik ben wel sterk," riep Margaret. „Maar in den laatsten tijd heb ik mij niet heel wel gevoeld."

„Zij zit te veel in huis, Mevrouw Selwijn." zeide Allan.

„Nu, dan hoop ik, dat de bewoners van Ravenscraig haar van die kwade gewoonte zullen genezen. Wij willen er ten minste ons best toe doen."

„Gij zijt zeer vriendelijk," antwoordde Allan eenigszins gedwongen, „doch ik vrees, dat Margaret u zal vertellen, wat helaas maar al te waar is, dat huiselijke plichten al haar tijd innemen. Zij is eene huismoeder, moet gij denken. Mevrouw Selwijn."

„Arm kind. Het is waar, gij hebt uw beide ouders verloren."

..Ja."

Allan hield even op, en toen begon hij, tot groote verbazing van Margaret, die hem daar nog nooit over had hooren spreken, uit te wijden over de bijzonderheden van hun verlies. „Toen ik terugkeerde van mijn uitstapje naar de Hooglanden — ik nam afscheid van u voor mijn vertrek, Mevrouw Selwijn, zag ik mij op eens geplaatst aan het hoofd van een huishouden van tien verweesde kinderen. Mijn vader was aan de toen lieerschende ziekte bezweken, mijne moeder eenige uren later tengevolge van eene hartkwaal gestorven. Gedurende mijne afwezigheid waren zij beiden op eenzelfden dag begraven."

„O, vreeselijk, welk een schok!"

„Als van eene aardbeving; gelijk die een geheele landstreek verwoest, zoo was ook mijn gansche toekomst vernietigd."

„Hebt gij daarom het aanbod van Dr. Craithie van de hand gewezen?"

„Daarom heb ik het aanbod van Dr. Craithie van de hand gewezen," herhaalde Allan.

,,En ik was zoo boos op u omdat gij het gedaan liadt. Vergeef het mij. Hetgeen ik als eene groote dwaasheid beschouwde, is in werkelijkheid eene edele daad geweest."

„Toch niet. 't Was slechts een onvermijdelijk gevolg van de omstandigheden," zeide Allan, terwijl hij op zijn horloge keek. „Margaret," sprak hij haastig, als om een eind aan het gesprek te maken, „het spijt mij, dat ik u moet haasten, maar het is tijd om heen te gaan. Ik hoop, dat gij u wel genoeg gevoelt, om naar huis terug te keeren."

„Neen, neen," kwam Mevrouw Selwijn tusschenbeidr. „Ik laat u niet gaan, voordat gij iets gebruikt hebt. Ons middagbroodje is half twee, maar men kan, zicli wel wat haasten, als uw tijd beperkt is, dokter."

„Ik ben u zeer verplicht, doch het is mij niet mogelijk langer te blijven. Ik heb tegen twee u,ur een consult, en in het naar huis gaan moet ik even te Wvlverton aanrijden."

„Maar uwe zuster is nog niet in staat om mee te gaan. Zie eens hoe bleek zij er uitziet."

„Het spijt mij, maar ik denk, dat de buitenlucht haar goed zal doen. Waarlijk Mevrouw Selwijn, ik moet maken dat ik weg kom."

„Dan moet gij Juffrouw Mayburn hier laten. Wij zullen goed voor haar zorgen, en haar met het rijtuig naar huis laten brengen, maar eerst moet zij een goede poos rust nemen."

Dit werd afgesproken. Margaret voelde zich nog te zwak om zich te verzetten, en Allan kon niet ontkennen, dat dit het beste voor haar zijn zou, want het weer was eensklaps omgeslagen. De lucht was betrokken, de wind opgestoken, en toen Allan het venster sloot, kletterde de regen.tegen de ruiten.

(Wordt vervolgd.)

MORGEN- EN AVONDOFFER.

„Het woord des kruises is wel dengenen die verloren gaan dwaasheid, maar ons die behouden worden is het een kracht Gods." 1 Cor. 1:18.

Misschien rekenen wij ons zonder daartoe reden en goede gronden te hebben, te behooren bij dengenen die door den Apostel in de tweede plaats van het tekstvers worden aangeduid.

Immers, voor velen is het o, zoo gemakkelijk om — zonder het minste bezwaar — hun zonde te dekken met het woord des kruises.

Of wij echter wel naar waarheid verloste zondaars zijn, óf dat wij nog onszelf misleiden voor de eeuwigheid, — wij zullen het daaruit kunnen afleiden, of wij van ganscher harte bereid zijn met Christus te lijden, om eens te mogen deelen in zijn verheerlijking.

Zijt gij, lezer I bereid met een blik op het kruis van Christus, uw zonden en ongerechtigheden te belijden, onder het doen van afstand van menig genot en voordeel dat de wereld biedt?

Hebt gij geleerd den ouden mensch te kruisigen en het lijden dat God u toezendt of over u beschikt, als een u heilzaam kruis met vreugd te ondergaan ?

Is uw hart nooit geneigd het woord des kruises in de praktijk voor dwaasheid te houden ?

O, God geve dat gij met deze vragen eens ernstig tot uzelf moogt inkeeren, en dat het ook bij u, gelijk bij dien bekommerde van ziel tot belijden kome van dat heerlijke: „Heere, ik geloof, kom mijn ongeloovigheid te hulpe."

Wie daartoe door de genade des Heiligen Geestes is gekomen, zal ondervinden dat de kracht van Christus Jezus en die gekruisigd, zich in zijn zwakheid grootmaakt en verheerlijkt!

Het is een slecht teeken, indien wij zoo weinig met het ongeloof van ons hart hebben te worstelen, en wij zoo weinig behoefte gevoelen, om door Christus' Geest en genade versterkt te worden, teneinde gemeenschap te hebben aan zijn lijden en dood.

Immers, zij die daaraan bevindelijk geen kennis hebben, bezitten ook niet de zekerheid, dat zij met Christus zijn opgestaan tot een nieuw leven.

O, reken het u tot een zegen dat gij moet lijden, Christen! en dat de Heere u door het lijden wil louteren.

Daarom is het zoo goed steeds het lijden van Gods Zoon voor oogen te hebben. Want wat Hij leed, dat leed Hij om uwentwil, dus u tot heil. Wat zou alles op aarde u baten, als gij Hem en zijn Middelaarsverdiensten missen moest?

Door Hem zijt gij met God in een verzoende betrekking geraakt, en omdat Christus in het vleesch heeft geleden, zoo slaat Gods Vaderoog u nu in gunst gade.

Is dat niet een genade, om er in te roemen, en tot verheerlijking Gods zich er mee bezig te houden, dag en nacht?

Gewis! en daarom mogen wij met den dichter zingen:

Al is voor ons de levensbaan ook effen, vlak en

[breed,

Hoe menig die langs 't hobb'lig pad op enkel

[doornen treedt;

Hoe menig die den bitt'ren kelk tot op den bodem

[dronk;

Hoe menig die geen enk'le straal van hope

[tegenblonk;

Hoe menig die des Heilands kruis Hem nadroeg

op deez'aard;

Hoe menig die op weg bezweek, ten halve

[hemelwaart;

Maar Gij, o goedertieren God! slaat al uw kindren ga,

En schenkt aan 't offer van uw Zoon uw zondig

[kroost gena;

Gij Vader! leidt ons aan uw hand naar

['t Vaderlijke Huis,

En als uw wijsheid ons beproeft, dan schenkt

[Gij kracht naar kruis.

„En Petrus, naar buiten gaande, weende bitterlijk."

Luk. 22:62.

Och, wat worden er véél, ontzachlijk véél tranen gestort. Wie zal ze tellen, de tranenstroomen, die lijden, nood, smart en pijn den mensch afpersen ?

Voorwaar, ze zijn ontelbaar! Vandaar, dat deze aarde genoemd wordt „het dal der tranen."

En zulks niet ten onrechte.

Immers, geen dag gaat er voorbij of er wordt geweend, is 't niet altijd in onze nabijheid, dan toch zeker elders of verre van ons.

Maar de oorzaak ervan is niet immer dezelfde, o, die kan soms zoo geheel verschillend wezen!

Hoevelen toch weenen alleen om de verliezen aan geld, goed of andere aardsche dingen.

Ziet, zij begonnen met hoop het leven in te gaan, doch maar al te spoedig ondervonden zij teleurstelling. Wat zij beoogden, konden zij niet bereiken en — allerlei tegenspoeden maakten, dat zij moedeloos en onder 't storten van heete tranen bij de pakken bleven zitten.

Anderen weenden eveneens, want hun smart is inderdaad diepgaande, wegens rouw en droefheid door het verlies van dierbare betrekkingen: een vader, een moeder, kind, broer of zuster.

Al deze soort van tranen worden echter veroorzaakt door iets, dat tijdelijk, vergankelijk en daarom onbestendig is.

Maar Petrus weende, omdat hij den Heere had verloochend en omdat zijn zonde hem smartte.

Gelukkig wie leert weenen gelijk hij om dezelfde reden.

Is dat reeds bij u het geval, lezer of lezeres?

Ziet, de last uwer zonde is zoo groot.

Misschien stemt gij het met den mond toe, doch dit baat u niet voor uw ziel en voor de eeuwigheid.

Neen, gij moet haar ook gevoelen, diep gevoelen.

Gij moet smartgevoel en waar berouw over uw zonde hebben.

Alleen als gij dat in waarheid toont te hebben, wil de Heere u troosten.

Die droefheid is Hem welgevallig, zóó zelfs dat Hij heeft beloofd ze in vreugde te zullen veranderen.

Mocht gij echter nog meenen om andere oorzaken,

bedenkt dan dat de zonde de oorzaak is van uw lijden. En tevens dat Jezus heeft geleden om al de zijnen van de eeuwige smart te bevrijden.

Hij toch is het, die niet alleen voor een Petrus, doch ook voor al zijn volk heeft gebeden, dat hun geloof niet moge ophouden.

O, als de strijd met zonde, ongeloof, wereld en eigen vleesch u bang te moede doet zijn, herinner u dan dat de Hoogepriester uwer belijdenis medelijden wil hebben met uw zwakheden; ook dan als de lust in uw hart ontstaat den strijd op te geven.

Vele kinderen Gods die voor een tijd den strijd ontvluchtten, hebben later lang, zeer lang voor hun zielen in donkerheid moeten verkeeren.

Neen, gij moogt niet de vervolgde jonkvrouw gelijken van wie het verhaal zegt, dat zij ten einde raad een kruis omvat hield.

Doch ziet, wat er gebeurde!

Eensklaps bemerkt zij dat het kruis wordt opgenomen, en dientengevolge droeg het haar die er zich aan vast hield, door de lucht, ver weg.

Waarheen? Dat wist zij zelf niet.

Maar eindelijk daalde het in de woestijn,

waar zij in veiligheid was.

Zoo mag het u niet gaan. Dat biedt geen ware, geen duurzame rust.

En daarom niet vluchten, ook niet verslappen in den strijd, maar daarin volharden, ook al siddert en scheurt de grond waarop gij staat.

Zeker, er moet heel wat op aarde worden gestreden, geleden en geweend, zal het eens vrede zijn. Doch alleen bij Jezus is de blijvende vertroosting; bij Hem die tranen droogt en in de diepste wonden balsem giet. Hij slaat zijn volk met liefde gade in hun weenen wegens hun zonden.

Wij lezen in Psalm 72:

„Hun bloed, hun tranen en hun lijden Zijn dierbaar in zijn oog."

Het waren kostbare tranen die Petrus weende; tranen waarvan de Heilige Geest in het Woord verklaart „dat God ze bewaart in zijn flesch."

En de Heere Jezus zeide: „Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden." En terecht, want daartoe was Hij ook gekomen, nl. om alle treurigen Sions te vertroosten, om hun te beschikken vreugdeolie voor treurigheid en het gewaad des lofs voor een benauwden geest.

Eens, eens wil Hij al de tranen van de oogen der zijnen afwisschen.

Waarom? Omdat ook Jezus, Hij de Borg en Middelaar, de Zoon Gods en de Zoon des menschen geweend heeft; daarom geeft God het den zijnen dat zij weenen mogen over hun overtredingen.

Dit zien wij bij Petrus; want deze discipel des Heeren zag zijn schuld tegenover den Heere. Hem was niets dan goeds wedervaren van de zijde Gods, maar wat deed hij ? Die goedheid beloonen met een snoode verloochening van zijn Heere en Meester.

Bitter waren die tranen, omdat de zonde die hij beweende, thans voor zijn ziel bitterder dan gal was.

En toch, toch lag er eenige zoetheid in. Want als gij niet vreemd zijt aan de tranen door Gods meest geliefde kinderen geweend, dan weet gij het immers, dat er toch nog een verlichting des harten wordt genoten, als men in zijn droefheid voor God het hart mag uitstorten.

Petrus ging naar buiten en weende bitterlijk.

O, misschien hebt gij ook wel de eenzaamheid gezocht, geloovige! toen gij door ontdekkend genadelicht uw eigen zonden bergen hoog zaagt! en toen de stilte begeerd om met een verslagen geest voor den Heere te knielen.

Wat was u die eenzaamheid toen kostelijk.

Geen mensch kon u troosten, zelfs Gods kinderen vermochten het niet. Maar ziet, toen alles afgesneden scheen voor u, toen vondt ge daar in de eenzaamheid de gewenschte plaats om voor God neer te vallen en belijdenis te doen van zonde en schuld.

En engelen hebben bij die gelegenheid zich verheugd dat de Heere u de schuld heeft vergeven!

En daarom:

O, kon uw lied tot in de heem'len dringen

En smelten in der zaal'gen harpaccoord!

Maar Heer'! wat kan een stofbewoner zingen,

Die treurt, als Isrël eens aan Eufraats boord?

En ook, wat dank U toegezonden word',

Ddór waar het alles, alles zalig is,

In uw nabijheid, door de erkentenis

Van uw genade is d'eeuwigheid te kort!

Gedachten van Jan den Timmerman.

In Psalm 25, waarde „Vriend"-lezers! hooren wij hoe David tot zijn God bidt: „Heere, maak mij uw wegen bekend; leer mij uw paden. Leid mij in uw waarheid en leer mij; want Gij zijt de God mijns heils; U verwacht ik den ganschen dag. De Heere is goed en recht, daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in den weg."

ja, zoo is het!

Wij hebben God noodig, niet alleen als een Redder uit den nood, niet alleen als Verlosser van zonde en ongerechtigheid, maar ook als een Leidsman op den rechten weg.

Ach, wij zijn menigmaal zoo blind en weten weg noch steg. Wij zijn vaak zoo zwak en behoeven leiding en terechtwijzing.

Hoe goed is het daarom, dat wij telkens, zoo dikwijls wij des morgens opstaan, den Heere smeeken om zijn Goddelijk geleide; en wij geen enkele schrede

op den weg doen zonder eerst op te zien naar Boven met de bede: „O Heere, dat toch uw hand ons den weg moge aanwijzen en uw heilig Woord ons tot een licht zijn, ja uw goede Geest ons leiden in een effen weg."

In vers 12 van denzelfden Psalm roept de dichter uit: „Wie is de man die den Heere vreest? Hij zal hem onderwijzen in den weg dien hij zal hebben te verkiezen."

De weg waarvan de psalmist hier spreekt is de weg, het pad dat de Godvreezende onder zekere omstandigheden heeft in te slaan, om het kwade te ontgaan en het goede te verkrijgen. Uit ervaring wist David hoe menigmalen hij die den Heere in oprechtheid vreest, verlegen staat en niet weet welke van de vele wegen die voor hem openstaan, de ware, goede en Gode welbehagelijke weg zij.

Hij is dan gelijk de reiziger die in een hem onbekend land bij een kruispunt van vele wegen komt en niet weet, welken weg hij moet inslaan.

Alsdan dreigt het gevaar, dat de gemakkelijke en aangenaamste weg door hem wordt gekozen, doch die in 't einde blijkt een weg van ellende te zijn, omdat hij bedrogen uitkomt, want hij heeft den rechten weg niet gekozen.

Gelijk nu zulk een reiziger, staande op het bedoelde kruispunt, zeker niets liever begeeren zou dan dat een kundig en vertrouwend gids hem den rechten weg wees, evenzoo de mensch die den Heere heeft leeren vreezen, zoo dikwijls die mensch verlegen vraagt: „Welke is de weg dien ik onder deze omstandigheden moet bewandelen?"

En die mensch heeft den besten Gids, n.1. zijn God die hem niet verlegen laat, en Die hem óf door zijn Woord óf door middel van aanwijzingen in zijn voorzienig bestuur onderwijst van den weg, dien hij heeft te verkiezen.

Hoe menigmaal had David dit onder zijn vervolgingen ondervonden en had de Heere zijn Woord aan hem bevestigd: „Ik zal u onderwijzen en leeren van den weg dien gij gaan zult; Ik zal raad geven, mijn oog zal op u zijn."

Ook wij, geliefde vrienden en vriendinnen! staan in 't leven aan een kruispunt van twee wegen, te weten: van den smallen en den breeden weg, waarvan de Heere Jezus verklaart: „Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door deze ingaan; want de poort is eng en de weg is nauw die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die dien vinden."

Die breede weg, hij heeft voor vleesch en bloed o, zooveel aantrekkelijkheid.

Daarentegen de smalle weg ten leven is veelal een weg van ontbering, kruis en verloochening van eigen zin en wil. Maar zalig zij, die dien weg leeren betreden; zij zullen in 't einde ervaren dat zij bij het doen van een keuze tusschen die twee wegen, het allerbeste hebben gekozen.

Daarover peinzend, kwam Jan de volgende — heusch niet onbelangrijke — geschiedenis voor den geest.

„Watis dat Marie? Hoe kom je aan dat ding?"

Deze vraag richtte op zekeren avond een jonge man tot zijn jonge vrouw, toen hij van zijn werk was thuis gekomen.

Dit gezegd hebbende, wees hij naar een groote plaat die aan den muur was gehangen en een voorstelling gaf van den „smallen weg ten leven" en den „breeden weg ten verderve." Boven de afbeelding stonden de woorden: „Behouden of hopeloos!"

„Ik ben er niets op gesteld," zei de man, „dat die plaat daar blijft hangen en 'k zou gaarne zien, dat je haar weer wegnam, of ze ergens anders een plaatsje gaf, bijv. in onze slaapkamer. Hier in 't gezicht wil ik ze niet hebben."

De vrouw keek hem eenigszins bevreemdend aan en antwoordde: „Dat mag ik niet doen, Dolf; ik heb de plaat gekregen en beloofd, dat ik ze in de huiskamer zou ophangen en daar laten."

„Zoo," zei Dolf met een onprettige uitdrukking op 'tgelaat, „is dat het groote bezwaar bij je?" Een poosje bleef hij nog mopperen, maar hij liet ten slotte de plaat toch hangen.

Eenigen tijd later scheen hij weer wat beter geluimd en zat hij aan de zijde van zijn levensgezellin een pijp te rooken.

Intusschen, de prent bleef waar ze was.

Zoo dikwijls Dolf thuis kwam, deed hij alsof hij er niet naar keek, maar het ontging de vrouw niet, dat hij er toch af en toe aandacht aan schonk.

Op zekeren middag kwam zij eens onverwachts de kamer binnen, juist toen hij met ernst voor de plaat stond en haar oplettend beschouwde.

Zoodra zijn vrouw dit had gezien, zeide zij: „Het is toch in alle opzichten een zeer leerzame voorstelling die de plaat biedt."

Hij echter schudde het hoofd en riep uit: „Onzin, Marie, louter onzin! Wat zou het leven zijn als een mensch alles zoo stipt en nauw moest nemen?"

Op dit gezegde volgde geen antwoord.

Er verliepen verscheiden weken en Marie bemerkte dat haar man steeds dezelfde bleef, zijn heil zoekend in de dingen dezer rasch voorbijgaande wereld.

Dolf was iemand van karakter en van goede manieren. Liefhebber van muziek als hij was, bestond zijn eenig vermaak in het bijwonen van concerten, zang- en muziekuitvoeringen, enz. Hij was een man van gansch onbesproken gedrag. Daarbij was hij een door en door goed echtgenoot en vader. Maar hij leefde zooals duizenden menschen leven, buiten Christus en zonder hoop voor de eeuwigheid ten