die toch ook wel met Gods Woord wenschte te rekenen, zich indertijd in geheel anderen geest heeft uitgelaten.

In zijn referaat: „Een modus Vivendi", in het jaar 1901 te Utrecht gehouden, lezen wij op bldz. 13:

„Het is zeer denkbaar, dat een en dezelfde plaatselijke gemeenten, in stee van alleen Collegiaal onder eenzelfden Kerkeraad met zoo en zooveel predikanten saam te zijn, uit zich late voortkomen zelfstandige gemeenten onder een eigen kerkeraad, met eigen huishouding.

.... Dit is niet een splinternieuw denkbeeld.

Men kan het stelsel in werking zien, sedert de dagen van de Reformatie in Bremen en elders, heden ten dage in Schotland en in Amerika, waar het zeer goed werkt" (onze Redactie cursiveert).

En iets verder:

„In dien zin is de Modus Vivendi wellicht — onder sommige omstandigheden gewenscht,"

Tot zoover Dr. Hoedemaker.

Misschien is onder de lezers iemand, die geneigd is dit te beschouwen als een zwakheid van Dr. Hoedemaker; als een terwille van de practijk afwijken van de tot dusver gevolgde lijn, en dus van Gods Woord.

Hij wachte dan nog even!

In zijn werk ,,De kerk en het Moderne staatsrecht", bidz. 124, schreef Hoedemaker :

„Ofschoon het om allerlei redenen zeer gewenscht moge zijn, dat er eene plaatselijke gemeente is onder éénen kerkeraad, kunnen wij niet inzien, waarom zij niet gesplitst zijn zou in vele gemeenten, die dan uit een ander, nader uiteen te zetten beginsel, classicaal verbonden behooren te zijn, wanneer de taal hiertoe aanleiding geelt, zooals bij het bestaan van Waalsche of Engelsch-presbyteriaansche of Duitsche kerken, de groei der groote steden, met het oog op de practijk of de herderlijke zorg, of deze of gene, het wezen 'van het geloof niet raken de punten van verschil dat gewenscht maken."

Hoedemaker leert hier dus: als het wezen van het geloof er niet mee gemoeid is, als 't dus niet te doen is om door middel van zulk een splitsing, een deel der groote-stadsgemeente van den band der belijdenis te ontslaan, maar wanneer het geschiedt om redenen van practijk alleen, dan is er niets tegen.

En aardig herinnert hij ons er aan en wijst hij ons er op, dat wij sinds eeuwen in onze groote steden, reeds twee of drie zelfstandige Gereformeerde gemeenten naast elkaar gehad hebben. Want naast de Nederduitsche Hervormde gemeente had men van oude dagen de Waalsche Hervormde gemeente. Elk met haar eigen kerkeraad.

Onze Gereformeerde Vaderen hebben dus splitsing der ééne plaatselijke Gereformeerde gemeente, om practische redenen volstrekt niet ongeoorloofd geacht, maar soms gewenscht. En ze zijn er ook zonder schroom toe overgegaan.

Maar nu hooren wij wéér roepen: „het Woord! en „de belijdenis!"

Uitnemend! Hoedemaker riep daar niet alleen van, maar kwam er ook mede voor den dag.

Men leze slechts bladz. 123 van het laatst genoemde werk:

„In Jeruzalem moeten er van meet af onderscheidene samenkomsten van geloovigen zijn geweest, evenals er voortijds vele Synagogen waren, Handel. 8:1. Na den Pinksterdag was de schare der geloovigen 5000 mannen sterk. Hand. 1:15; 2 : 41—47; 5 : 12 en 14; 6 : 7 en 21 : 20.

Men brak brood van huis tot huis."

Zoo was het ook elders.

Paulus groet de gemeente te Laodicea, meer in het bijzonder Nymphas en „de gemeente, die in zijn huis is." Col. 4:15.

Evenzoo worden Aquila en Priscilla en de gemeente ten hunnent gegroet. Romeinen 16 : 13.

Alle groetenissen in dat hoofdstuk duiden hetzelfde aan. Indien zij allen in ééne gemeente waren geweest, ware het onnoodig ze zoo te groeten.

Schrijvende aan de gemeente te Corinthe zegt de apostel Paulus, „dat de vrouwen in de gemeenten zwijgen", vgl. ook 1 Cor. 14 : 33. Deze gemeenten vormden evenwel tezamen één geheel."

Tot dusver Hoedemaker.

Ons dunkt: het bewijs is geleverd.

Als Paulus een brief schrijft aan alle de Christenen te Rome, en als hij, in dien brief aan al die Christenen in die ééne stad, apart melding maakte van aparte gemeenten aldaar (zie hfdst. 16 : 5) dan blijkt daaruit, dat de naam „gemeente" niet maar alleen gegeven werd aan het georganiseerd geheel van al de Christus-belijders in zekere plaats, maar ook werd gegeven aan een onderdeel van hen.

Wat mede blijkt uit de andere aangehaalde plaatsen in de brieven.

Laat ons hier nog bijvoegen, dat Dr. Hoedemaker wel een zeer oorspronkelijke geest was, maar in het hierboven aangehaalde in het geheel met oorspronkelijk.

Hij had deze wijsheid uit veel oudere Gereformeerde kerkrechtelijke werken.

C. A. L.

N. B. Met het bovenstaande is niet betoogd, dat verdeeling moet plaats vinden. Enkel en alleen, dat het niet aangaat te zeggen: dat mag nooit!

DE WAARHEIDSVRIEND OVER DE PROFESSOREN-BENOEMINGEN.

Nog een lang stuk geeft De Waarheidsvriend ten beste over bovenstaand onderwerp. Slechts iets kunnen wij daaruit aanhalen.

Wij hadden gezegd, dat het Theologisch Hooger onderwijs te Utrecht, enz. dient ter opleiding van onze a.s. Hervormde predikanten.

Met het onschuldigste gezicht van de wereld betoogt nu JJe W aar heidsvriend, dat die theologische faculteiten niet zijn voor onze a.s. Hervormde predikanten. (Hij haait er de Grondwet bij, die zegt dat alle burgers gelijk zijn voor de Wet.)

Ge hebt gelijk, is nu ons antwoord; die theologische taculteiten zijn gesticht vooropleiding van a.s pastoors en rabbijnen en van leeraren voor de „Gereformeerde kerken in ]Nederland" en voor knappe jongelui uit Indië, die voor Mohammtaaansche godsdienstleeraar willen stuaeeren. Ai die jongelui komen er weliswaar nooit, maar naar hun behoeften moet het onderwijs toch eigenlijk ingericht zijn, niet waar, Waarheidsvriend '1

Want de Grondwet verplicht om, bij de benoemingen van ambtenaren nooit te vragen of zij ook geschikt zijn, om in zekere omgeving, het land te dienen. Daarom benoemt de regeering in het Roomsche deel van Brabant en .Limburg ook altoos Protestantscheburgemeesters, enz. nietwaar, Waarheidsvriend!

Verder vertelt De Waarheidsvriend zijn lezers, dat, volgens ons, voor het ambt van theologisch Prolessor nooit een Bondsman en nooit een lid der Gereformeerde kerken, maar dus alleen een Confessioneel mag worden benoemd.

Zoo draait De Waarheidsvriend de zaak juist om.

De zaak is zoo, dat de regeering, waarover wij klaagden (niet de tegenwoordige Minister de Visser!) uitsluitend Bondslieden en „Gereformeerden" benoemde. En nooit een Confessioneel! Tot geen prijs!

De Waarheidsvriend eindigt met den wensch te ontboezemen: „Hadden wij nog maar wat Antirevolutionaire ministers met wat professoren van Gereformeerde Confessie."

Nu hebben wij op dit oogenblik ministers als Z.Ex, de heer Colijn, op welke wij meenen, dat de Antirevolutionairen wel trotsch mogen wezen.

Maar neen; er moet een Minister van O'! der wijs komen, die weer benoemingen doet als van Professor Noordzij, enz.

Wij vragen: maar waarom dan onze a.s. Hervormde predikanten maar niet ronduit en rechtuit naar de Vrije Universiteit gezonden ?

Ge krijgt ze dan terug, (daar kunt gij zeker van zijn!) veelszins voortreffelijk onderlegd.

Maar.... als Hervormde predikanten, die leven uit een Separatistisch, SemiIndependentisch beginsel.

Dat nu is wat wij niet willen, want wij zien er waarlijk gevaar in voor kerk en staat beide.

Maar dat is 't immers, wat De Waarheidsvriend begeert.

C. A. L.

KAT EN KATER.

In 'n vroeger stukje schreven wij over Modernistische en Separatistische machthebbers, die ons elk mannen naar zijn hart wilden opdringen. Daarvan zeiden wij: „wij willen van de kat, evenmin als van den kater gebeten worden."

De Waarheidsvriend, die weer eens voor een oogenblik vergat, dat hij zich vriend der waarheid noemt en dat er een Eransch spreekwoord is, dat leert, dat wie zich met een adellijken naam tooit, ook adellijk heeft te handelen, De Waarheidsvriend schrijft nu voor zijn lezers:

„Men ziet het: de Jood Dr. Palache is de kat; maar mannen als Prof. Visscher en Van Leeuwen — om nu van Prof. N. niet te spreken — zijn voor hem de kater."

Nu stellen wij er prijs op te verklaren dat zoo iets niet in onze bedoeling ligt. Wij zijn niet gewoon personen aan te randen, vooral niet als het achtbare mannen zijn als Prof. Palache en de anderen.

Als wij in Amsterdam student waren, zouden wij gaarne bij een geleerd en achtens' waardig man als Prof. Palache college willen loopen om.... Hebreeuwsch van hem te leeren. En zoo zouden wij evengoed gaarne van Prof. Noordzij, Visscher en Van Leeuwen willen leeren.

Maar voor onze Hervormde Kerk achten wij deze beide verderfelijk: zoowel het Vrijzinnige ongeloofsbeginsel, als het, m den grond der zaak Moderne, Separatistische beginsel, zooais ook de Waarheidsvriend dat voorstaat.

Die beginselen zijn voor ons kat en kater.

Beide te duchten!

C. A. L.

DE ZENDINGS ZONDAG, ART. 36 EN DE BENOEMING VAN PROE. PALACHE.

Misschien verwondert iemand zich over de samenvoeging van bovengenoemde onderwerpen. loch staan ze veel nauwer met elkaar in verband dan velen vermoeden en 't is goed er de aandacht op te vestigen.

Zooais men weet, hebben de verschillende samenwerkende Zendingsvereenigingen, die hun centrum hebben te Oegstgeest, een oproep tot de Gemeente des neeren gericht om de week van 23—30 JNov. te willen bestemmen tot een week van: „gebed, toewijding en offer", terwijl op 30 i\ov. dan meer bepaald deZendingsïoeping aan de Gemeente in hare godsdienstoefeningen zal v/orden voorgehouden. Ongetwijleid een sympathieke gedachte, die we van harte gaarne ondersteunen! Buitengewone nooden maken buitengewone middelen noodzakelijk. Daarvoor zien we gaarne aan het eenigszins „methodistische" in deze beweging voorbij en hebben de zaak met warmte bij onze catechisanten en bij onze gemeenteleden aanbevolen. Mocht ook door dit middel de zendingsijver onder ons verwakkerd worden! We zouden er ons in verblijden, want (laat ons het eerlijk bekennen), daaraan ontbreekt in onze kringen nog ai te veel.

Doch dit alles zoo overdenkend, werden onze gedachten als vanzelf geleid naar art. 36. Immers, dat mag wel het zendingsartikel onzer Belijdenis bij uitnemendheid worden genoemd. Indien ergens, dan wordt daar het ideaal: „de wereld voor Christus" hooggehouden. Daar toch wordt het aan de overheid als hare roeping voorgehouden „om het Koninkrijk van Jezus Christus te bevorderen, 't Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God door een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt".

Kan het beter en treffender worden gezegd ? En wat voor de overheid geldt, geldt ook voor den enkeling, zoover zijn invloed strekt. Zoo heeft de vader als priester in zijn gezin zijne taak hoog te houden om voor Gods Woord op te komen. Maar zoo ook ieder in den kring, waarin God hem heeft geplaatst. Zóó gevoelen wij dus ook als Gemeente de taak, die op ons rust, om Gods Woord uit te dragen óók onder die volkeil, die nog in duisternis wandelen. De zendingsroeping wenkt ons dus met grooten ernst. En wij hopen hartelijk, dat ieder hierin zal doen, wat zijne hand vindt om te doen. Laat ieder bedenken, dat ditmaal niet slechts een „gave", maar vanwege den buitengewonen nood (er is een tekort van ± f 300.000) een „offer" van hem wordt gevraagd. En moge hij dit dan geven met blijmoedigheid, omdat „de liefde van Christus hem dringt". Dan zal ook deze eereschuld weldra zijn gedelgd.Vele handen maken licht werk. Als ieder in heel Nederland thans het zijne doet, dan komt dit tekort er ongetwijfeld in één. enkele week.

Maar onwillekeurig gingen onze gedachten ook verder en wij mogen niet nalaten ook daarop te wijzen. Welke zijn de oorzaken van het groote zendingstekort ? Mij dunkt vooral tweeërlei: le. dat de Kerk als Kerk nog altijd buiten de zending staat (en dan ligt o. i. de schuld hier zoowel bij de Kerk, die te traag was en is, als bij de Vereenigingen, die slechts zeer schoorvoetend het contact van Kerk en Zending aanvaarden); 2e. dat de overheid, ook onze „Christelijke" overheid, zich nog altijd stelt op „neutraal" standpunt en mitsdien art. 36 (ook dat deel, dat voor de „geref. kerken" nog heet te gelden) verwerpt.

Van dit „neutrale" standpunt der overheid nu hebben we ook een kras staaltje in de benoeming van den Jood Prof. Palache tot hoogleeraar aan de Amsterdamsche universiteit om d&dr mede mannen op te leiden, die straks in hunne kerken het evangelie van Jezus Christus zullen hebben te verkondigen.

Zóó blijkt ook hier weer duidelijk en klaar, dat het versmade art. 36 achter alles schuilt en dat het woord van Dr. Hoedemaker nog altijd geldt, ja, nu zelfs, bij de voortschrijdende ontbinding van ons nationale leven meer dan ooit: „ln art. 36 ligt de sleutel der positie".

'Nog belangrijker en typeerender voor heel den toestand, waarin wij ons bevinden, is echter de discussie, die naar aanleiding van de benoeming van Prof. Palache heeft plaats gehad, inzonderheid in de zgn. „rechtsche" bladen, met name in de Heraut.

Daarover nog een enkel woord een volgende maal.

P. J. Kromsigt.

DANSEN.

Iemand schreef dezer dagen: „Het schijnt dat wij bedreigd worde a met een dansepidemie." Een danswoede, zoo lees ik telkens in mijn dagblad, heeft zich, tenminste in de groote steden, de brandpunten onzer samenleving, van de menschen meester gemaakt. En ïkmoet het wei geiooven, afgaande op ai de advertentiën van het een oi andere dans-instituut, die mij onder de oogen komen. Waarbij zich dan deze bijzonderheid voordoet, dat wanneer ik een oog sia in de Koomsche parocnieblaadjes, men in die advertentiën spreekt van „Jhi. rv. Dansinstituut"; en er nog eens uitdrukkelijk bij vermeldt: „Uitsluitend voor Roomscnivathoiieken." Arme Protestanten, die zeits niet aan den Roomschen dans mogen mededoen! iaoe zuilen ze toen in den hemei binnengaan!

't iScnijnt, dat de voetbal-manie onder de jongeiui zoo n beetje heelt uitgeraasd. j\u, die overspanning, zich 't sterkst uitende bij de voetbaiwedstnjden, kon op «ten duur ook niet blijven. Daar moest een tijd van •verslapping op voigen. Gelukkig! Maar wanneer we na met onze jongemenschen van het voetbalveld verzeilen in de balzaal, zeg dan maar dat we eerst met ons scheepje gestooten zijn op de (Scyiia, en nu vastzitten op de Charybdis. Wat zou nu het akeligste zijn 1 De arbeidsvreugde schijnt eruit te wezen. Een mensch ieelt immers dit korte leventje ook niet om te werken of wat nog erger is om te dienen; maar natuurlijk om te genieten! En nu klemt men zich vast aan den schijn, aaa het stol, aan een genot, dat niet veel meer dan een opwinding is en buiten de innerlijkheid van den mensch totaal omgaat ? behalve dan dat het dien mensch voor zijn innerlijke behoeften bedwelmt en vei blindt. Bij zulk een geestesgesteldheid moet 't wei een uitkomst zijn dansles te kunnen nemen, in een dansclub zijn heerlijkheid te zoeken en zijn hersenen met danspartijtjes en „bal-na" op te vullen. Dat „bal na" is dan ook een staande uitdrukking, al sinds jaren. En 't is de staande bekoring van vergaderingen, congressen, tentoonstellingen en wat niet alWie dan ook niet dansen kan in de tegenwoordige wereld, is een stumperd, een achterblijver, een nachtschuitreiziger.

En aangezien veel Christenen niet gaarne den naam van achterblijver op zich zouden willen laten zitten, moet 't u ook niet verbazen, dat zij, ja wel niet van heeler harte, zich laten meesleepen door den sterken stroom van het hedendaagsche leven. Ze kunnen toch niet tot de vroegere leefwijze, ten dage van het Réveil, van het „raak niet, smaak niet en roer niet aan" terugkeeren! Men moet immers de wereld veroveren voor Christus. Wie zou dan met een boekje in een hoekje kunnen blijven zitten ?

En zóó krijgen dan de kinderen dansles, o Ja, voor de lenigheid en sierlijkheid van hun houding, hun bewegingen. Alleen maar, omdat „de goede toon" het nu eenmaal in de samenleving vordert. Wat zou zoo'n dans nu ook ? We zijn toch geen kniesooren en Puriteinen!

Evenwel, Ds. Oskam, de predikantevangelist te Winterswijk, die over Dansen en leeren dansen of niet % een brochure schreef (Uit-g. v. d. Brink te Zutfen. Prijs f 0.40), welke wij ten zeerste kunnen aanbevalen om de degelijkheid en de beantwoording, die geheel in onzen geest uitvalt, zegt terecht: „En toch: men wete het, een doode visch gaat met den stroom mee, doch een levende zwemt er tegen in. Laten wij dus in alles, ook in de kwestie van het dansen nauwlettend toezien, ons niet laten leiden door de tyrannieke „men", doch door den Geest van Hem, die alleen weet wat goed voor ons is".

o Zeker, men tracht het dansen te verdedigen. Ze zeggen, dat in dansen ook kunst zit.Dat zeiden de oude Grieken en Romeinen al. 't Kan zijn! Ik zal daarover hier niet in nadere beschouwingen treden. Maar zoQveel is wel zeker, dat, wanneer in dansen al kunst steekt, de kunst in de danswoede van onze dagen totaal zoekgeraakt is. 't Gaat om het zingenot. Ja, in de moderne dansen, zooals b.v. de „one-