TWEEDE BLAD

Dc <9i?rcfopmccttbc Kiwk

37c JAARGANG

No. 1906

16 APRIL 1925

de pogingen om te komen tot reorganisatie.

(5e vervolg, tevens slot)

1916, 1917.

Rapport der Commissie-van-zes. — Over den modus vivendi. — Gemeentekerken. —- Het oordeel der Commissie over,, het kerkbegrip". — Het ontwerp moet gebracht in vorm van reglement. — Een nieuw en uitvoerig voorstel der Confessioneele Vereeniging tot herstel van de rechten der Classicale Vergaderingen. — Eenbittere pil: het,.protest" Amsterdam. — De modus vivendi van de baan. — Welke bezwaren de Synode vond tegen het voorstel der Conf. Vereen.

Wanneer men de Handelingen van de Synode van 1916 opslaat, dan bemerkt men al spoedig hoe breede plaats in de beraadslagingen van dit jaar is ingenomen door het Rapport" van de ten vorigen jare door de Synode benoemde „Commissie voor het onderzoek naar de mogelijkheid van een ,,modus vivendi

Het ontwerp, door deze Commissie (de zes Utrechtsche Professoren: van Veen, Visscher, Cannegieter, Daubanton. van Leeuwen en Obbink) gemaakt, kwam m hoofdzaak hierop neer, dat eenige lidmaten van eene (grootere) gemeente of eenige lidmaten van in elkanders nabijheid gelegen kleine gemeenten zich zullen kunnen aaneensluiten tot een Gemeentekerk, welke zich een eigen bestuur zal kiezen, recht zal hebben op een evenredig deel van al de inkomsten der Gemeente, waartoe zij behoort, alsmede op medegebruik van de kerkgebouwen, een eigen predikant of predikanten zal kunnen beroepen, eieren lidmaten zal kunnen aannemen (behoudens ge bondenheid aan den grondslag der Gemeentekerk, welke moet zijn goedgekeurd door het Classicaal Bestuur en Tan art 38 en 39 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs), terwijl deleden der Gemeentekerk hun plaats

on het lidmatenboek der Gemeente zelf en hun stemrecht daarin zullen behouden (Syn. Handel. 1916, blz. 354).

Bij dit ontwerp was door de ontwerpers gevoegd een Memorie van toelichting, waarin het wordt verdedigd. De toestand der Kerk roept om een oplossing. De oorzaak van dien toestand (van partijstrijd) ligt in „de tweeslachtigheid, die de Organisatie van 1816 kenmerkt. Aan de Besturen is opgedragen hetgeen zij niet vermogen. Zy moeten de leer handhaven, of deze in de Kerk leeft of niet." Zij hebben dan ook steeds er maar „naar gestreefd botsingen te vermijden". Maar nu kan het niet langer zoo voortgaan. Het moet niet mogelijk ziin dat predikanten gedwongen worden tegen hun eeweten te handelen door als lidmaten in te schrijven zulken wiei belijdenis zij afkeuren. Omgekeerd moet het ook niet mogelijk zijn, dat iemand, die op wettige wiize het lidmaatschap verkreeg, m het genot daarvan belemmerd wordt, omdat in zijn gemeente de lieden richting aan het roer zijn gezeten, enz. "Vde wederlegging ïer beswaren schrijft de Com-

miSSi6het bezwaar, dat (hierdoor) het karakter der Her" K>rk als Kerk zou worden aangetast, acht

de C ommissie geheel denkbeeldig. Het is hetend dat dender de tegenwoordige organisatie met dat de ona ïUrtiien elk toch onder het

elkaar worstelende partj , , • „

ééne woord „kerk" een eigen kerkbegrip noemen. .. Ook nu heerscht er dus de grootste verscheidenheid tusschen de verschillende partijen inzake kerkbegrip."

Hiermede werd door de Professoren weggecijferddat die verscheidenheid in strijd was met de kerkelijke behjen dat nochtans door dit Reglement die verscheidenheid zou worden gewettigd.

Natuurlijk benoemde de Synode wederom een Commissie van Rapporteurs om over dit „Rapport Utrechtsche Professoren de Synode van adv.e., te. dienen.

De minderheid dier Commissie adviseerde tot ver werping aangezien naar haar overtuiging door invoering SS» modus vivendi de Kerk als Kerk zou worden opgeheven (Syn. Handel. 1916, blz. 373).

De meerderheid adviseerde om m te stemmen met het beginsel, en het ontwerp te onderwerpen aan het oordeel

^fdïcussiën in de Synode werd echter besloten, met 10 tegen 9 stemmen, den modus vivendi terug te zend® aan de ontwerpers, met bericht, dat de Synode met 10 tegen 9 stëmmen het beginsel had aangenomen en dat zij hun verzocht het ontwerp te brengen in een reglementairen vorm.

Wanneer men een en ander in de Handelingen der Synode van 1916 heeft nagelezen, zou het lichtelijk aan

de aandacht van den onderzoeker kunnen jtgaan d t

• i„„ nnk nog een uitvoerig voorstel tot nei&tei

vajTde rechten der Classicale vergaderingen ter Synodale

één enkele bladzijde (blz. 427 onderaan en 428), alleen, dat een verzoek als boven komen van'de Confessioneele Vereenigmgondersteund door onderscheidene Classicale veiga erii g .

De conclusie der rapporteurs -ti ter zijde te leggen tot na afloop ' * ^stem¬

den Modus vivendi, welke conclusie me 0

men wer.d aangenomen (Syn. Handel. 1916, blz. 428).

En verder wordt in de Handelingen het voorstel niet meer genoemd; veel minder iets van zijn inhoud vermeld.

Gelukkig is het voorstel voluit in druk bewaard. Te weten in het nummer van 15 Juni 1916 van „De Gereformeerde Kerk".

Als korten inhoud geven wij hier het volgende:

Aan de Classicale vergaderingen zou, onder meer, komen: „de behandeling van zaken, behoorende tot de kerkelijke tucht, te weten: over de leden der gemeente in casu van appèl, en over de predikanten, candidaten tot den Heiligen Dienst, ouderlingen en Diakenen, ter eerster instantie, waarbij echter in gevallen van leertucht als tuchtmiddel alleen berisping kan worden toegepast;.. acht de vergadering een strenger tuchtmiddel noodig, dan wordt de zaak.... doorgezonden naar het Provinciaal Kerkbestuur.

Verder zal de Classicale vergadering benoemen verschillende Commissiën, waaronder:

le. Eene Classicale Commissie (voor bestuurszaken).

2e. Eene Commissie voor kerkelijke tucht.

Art. 51 Algem. Reglement, volgens het ontwerp, zal luiden: „in elk Classicaal ressort is eene Commissie voor leertucht en geschillen".

En art. 52: „Aan deze Commissie is opgedragen.... 2e. het kennis nemen van zaken, behoorende tot de kerkelijke tucht,.... en het uitbrengen van advies dienaangaande op de Classicale vergadering, met dien verstande, dat in zake leertucht alleen wordt opgemaakt de staat des geschils, waarbij onderzocht wordt in welke verhouding de aanhangig geworden leeringen staan tot de leer der belijdenisschriften der Nederlandsche Herv. Kerk en de uitspraken der Heilige Schrift," enz. enz.

In een Memorie van toelichting hadden de voorstellers verklaard, dat het hier gaat om een Schriftuurlijk en historisch recht, waarmede het welwezen der Kerk ten nauwste is verbonden. Het gaat hier n.1. om de ambtsmacht, zooals zij door Christus blijkens Efeze 4:11 en 12 „tot opbouwing Zijns lichaams" voor Zijn Kerk is ingesteld en zooals deze ook in onze Nederl. Geloofsbelijdenis (art. 31) is omschreven en van den tijd der Reformatie af tot 1816 toe in onze Kerk is uitgeoefend. Enz. enz. enz.

Tevens wordt gewezen op het nog steeds niet herstelde onrecht van 1816.

Maar.... de Synode had het dit jaar te druk met den modus vivendi.

Eén pil kreeg zij intusschen nog te verduwen.

Toen in 1816 koning Willem I aan de Kerkelijke Vergaderingen de uitoefening van haar ambtelijke macht had ontnomen en de Bestuursmacht had gelegd in handen van „Besturen", die alle Schriftuurlijk ambt misten, toen had (al was 't tevergeefsch) de Classicale vergadering van Amsterdam daartegen geprotesteerd.

Nu, 100 jaar later, kwam ter Synodale tafel, het bericht van dezelfde Classicale vergadering, dat zij „het protest van 1816 hernieuwde" (Syn. Handel. 1916, blz. 84).

De Synode besloot het voor kennisgeving aan te nemen.

Daarmede was het officieele „protest" na honderd jaren echter niet te niet gedaan.

Het ligt daar, naast dat van 1816, ten getuige, dat de Kerk niet gewillig de haar opgedrongen organisatie heeft aanvaard.

Beide, de Utrechtsche modus vivendi en het voorstel der Confessioneele Vereeniging zijn in 1917 weer van de baan geraakt.

Wat den modus vivendi betreft, de Utrechtsche Professoren verklaarden, dat het op den weg der Synode zelf had gelegen om na te gaan hoe hun ontwerp door wijzigingen etc. in de bestaande Wetgeving moest worden opgenomen. De conclusie van de minderheid der Commissie die hierover in 1917 der Synode had te rapporteeren strekte daartoe, dat aan den modus vivendi door de Synode maar geen verder gevolg zou worden gegeven. Hetgeen werd aangenomen. Waarmede de modus vivendi was opgeborgen (Syn. Handel. 1917, blz. 109, 122 en

Bijlagen, blz. 259). - . .

Wat het voorstel der Conf. Vereenigmg betreft, het Hoofdbestuur van genoemde Vereenigmg had dit jaar nog eens verzocht niet alleen den modus vivendi niet aan te nemen, maar een wijziging in de Reglementen voorloopig te willen vaststellen, in den geest, waarin dat ten vorigen jare was verzocht. De rapporteerende Commissie der Synode oordeelde „dat het ondoenlijk schijnt — afgezien van de vraag, hoe over de beide tuchtregelingen (die van voorstellers en die van het vigeerende Reglement voor Kerkelijk opzicht en tucht) te oordeelen ware — om maatregelen te treffen, waardoor de tucht in eerster instantie principieel en fundamenteel anders is geregeld dan in hooger beroep bij cassatie "

Overeenkomstig de conclusie der Commissie besloot de Synode niet tot de voorgestelde wijziging over te gaan (Syn. Handel. 1917, blz. 241, 245).

1918—1924.

Het voorstel der filiaalgemeenten. — Verworpen tot tweemaal toe. — Een commissie tot oplossvng van het in dat reglement bedoelde vraagstuk. — Een poging tottegemoetkoming aan de rechten der minderheden. — Verworpen. — Nog eens zulk een poging. — Een merkivaardige uitspraak inzake de rechten der minderheden en meerderheden. — Een concept-reglement van Het Convent. De groo e Synode en haar val.

Wat het eerste bovenstaande voorstel betreft ging het initiatief uit van het Hoofdbestuur der Vereenigmg van Vrijzinnig Hervormden.

Strekking van het in den vorm van een Reglement ingediende voorstel was, dat „lidmaten eener Gemeente zich kunnen aaneensluiten tot gemeenschappen, die den naam dragen van filiaalgemeenten . Zulk een filiaalgemeente heeft eigen statuten, waarin de geloofsgrond wordt omschreven. Voor die Statuten is noodig de goedkeuring van het Classicaal Bestuur, welk Bestuur verplicht zal zijn die goedkeuring te verleenen, als zij niet in strijd zijn met de Reglementen in het algemeen, en wat den geloofsgrond betreft, niet in strijd zijn met art. 39 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs, art. 27 van het Reglement op het examen en art. 6 van het Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht. Verder heeft de filiaalgemeente eigen ouderlingen en diakenen, medegenot in de geldmiddelen der Gemeente, medegebruik van de kerkgebouwen, eigen predikant of predikanten, etc. (Syn. Handel. 1918, blz. 187).

Het ontwerp vond in de Synode bij de meerderheid der rapporteerende commissie een gunstige ontvangst.

De minderheid oordeelde anders. Prof. van Nes „gelooft, dat de Nederl. Herv. Kerk alleen plaats mag hebben voor het Evangelie van Christus; zij is niet een vereenigmg van menschen, die aan hunne verschillende behoeften willen voldaan hebben" (Syn. Handel. 1918, blz. 205).

Prof. Aalders deelt, buiten zijn eigen bezwaren, mede, dat Prof. Visscher in de N. R. Ct. heeft verklaard, „dat de filiaalgemeenten volstrekt onaannemelijk zijn voor de Gereformerde gemeenten. De filiaalgemeente is een dochter van de Kerk; in een filiaal vindt men dezelfde artikelen als in het hoofdmagazijn; de modus vivendi wilde een tijdelijke regeling tot liquidatie, maar de filiaalgemeenten willen consolidatie (Syn. Handel. 1918, 205).

Het Reglement werd eindelijk met 10 tegen 9 stemmen verworpen.

Nogmaals kwam bij de Synode van 1921 een verzoek in van de Vereenigmg van Vrijzinnig-Hervormden, om het in 1918 ingediende en verworpen Reglement op de filiaalgemeenten opnieuw in behandeling te nemen (Syn. Handel. 1921, blz. 313).

Van rechtschen kant werd het bezwaar gemaakt, dat de filiaalgemeenten „naast den belijdenden grondslag der kerk andere grondslagen willen leggen" (blz. 316).

Het voorstel werd met 12 tegen 7 stemmen opnieuw afgewezen.

Na bovenstaande verwerping werd bij de Synode ingediend een voorstel van de heeren Franck, Scholte en Tammens, daartoe strekkende, dat de Synode „ernstig in aanmerking nemende den wensch der VrijzinnigHervormden, uitgedrukt in het Reglement op de filiaalgemeenten, benoeme eene Commissie om te geraken tot een oplossing van het door dat Reglement aan de orde gestelde vraagstuk" (Syn. Handel. 1921, blz. 321).

Het voorstel werd met 17 tegen 2 stemmen aangenomen.

Tot leden der Commissie werden benoemd de heeren van der Grient, Dr. van Nes, van Paassen, Mr. Pfafe en Tammens.

In de Synode van 1922 kwamen tegelijk in bespreking het Rapport der in 1921 benoemde Commissie van vijf en een nieuw verzoek van de Classicale vergadering van Brielle om maatregelen te nemen ter tegemoetkoming aan de rechten der minderheden in onze Kerk.

De commissie van vijf had voorgesteld een Synodaal schrijven te richten tot de Kerkeraden, waarin deze worden uitgenoodigd de Kerkvoogden te verzoeken, desgewenscht, leden vrij te stellen van den hoofdelijkenomslag, tot het bedrag dat zij in dezelfde gemeente aan een andere Corporatie bijdragen tot bevrediging van hun godsdienstige behoeften.

Beide voorstellen werden verworpen (Syn. Handel. 1922, blz. 144 e.v.v.).

Tot de Synode van 1923 wendde zich nogmaals het Hoofdbestuur van de Vereenigmg van VrijzinnigHervormden, met verzoek, dat de Synode besluite alle Kerkeraden aan te schrijven, opdat deze de kerkvoogdijen hunner Gemeenten bewegen een evenredig deel der kerkelijke inkomsten aan de georganiseerde minderheden, welke haar verlangen daartoe te kennen geven, te restitueeren ter tegemoetkoming in de voorziening harer godsdienstige behoeften" (Syn. Handel. 1923, blz. 51).

Dit verzoek werd met 10 tegen 8 stemmen afgewezen.

Ter zelfde Synodevergadering kwam in, een schrijven van de Classicale vergaderingen van 's Hertogenbosch, Tiel, Winsum, Brielle, Edam, Alkmaar, Hoorn, Nijmegen, Haarlem, IJzendijke en Leeuwarden „waarin de wenschelijklieid wordt uitgesproken, dat de rechten der minderheden in de Ned. Herv. Kerk wettelijk worden erkend (Syn. Handel. 1923, blz. 291).

De rapporteerende commissie der Synode, sprak als haar oordeel uit, „dat elke gemeente in haar geheel, zoowel meerderheid als minderheid, recht heeft op de prediking van het Evangelie van Jezus Christus; op niets minder, doch ook op niets meer," en adviseerde dus eenparig op dit verzoek niet in te gaan. Overeenkomstig deze conclusie werd het schrijven voor kennisgeving aangenomen.

Wederom ter zelfde Synodevergadering is ingekomen een door „Het Convent van Gereformeerde kerkeraden" uitgewerkt Concept-Reglement (Syn. Handel. 1923, blz. 293).

Dit plan „beoogde het institueeren eener nieuwe Kerk, genaamd Nederduitsche Gereformeerde Kerken. Deze Kerk zal alleen door stoffelijke banden aan de Hervormde Kerk verbonden zijn, maar,geestelijk van haar gescheiden blijven en, naar haar principe, veel meer tegenover dan naast haar staan" (aldus het rapport der Commissie).