Ze kunnen dat contract verbreken en staan dan op zichzelf. Dezelfde meening waren de ,',doleerenden" indertijd toegedaan ten opzichte van onze Nederlandsche Hervormde Kerk. Ze meenden dus toen, dat ze bij „afwerping van het Synodale juk de goederen mee zouden krijgen. Dat is toen niet opgegaan. Nu zal AmsterdamZuid met enkele andere gemeenten wel op zichzelf komen te staan. We zullen wel eene nieuwe splitsing beleven.

En nu over de zaak zelve nog het een en ander. In de mededeeling van de Synode aan de Gemeenten staat, dat Dr. Geelkerken door het weigeren van de onderteekening der verklaring getoond heeft, het voor twijfelachtig te houden dat er in het Paradijs geweest is een werkelijke boom der

kennis des goeds en des kwaaas en ecuc werkelijke slang. Dus zou men ook van den inhoud van het proefgebod niet zeker op de hoogte zijn. En daaruit zou blijken, dat Dr. Geelkerken niet was in overeenstemming met hetgeen onze Geloofsbelijdenis zegt omtrent de Schrift.

Is daarmee de kwestie geheel zuiver weergegeven ? Ik meen van niet. Niet de waarheid van hetgeen ons in Genesis 3 wordt medegedeeld, wordt door Dr. Geelkerken betwijfeld. Hijzelf neemt voor zijn ;persoon de letterlijke verklaring aan. Maar rl.it. wordt door hem betwijfeld, dat

elke andere opvatting van hetgeen daar staat van meet af moet worden uitgesloten, dan die van zinlijk waarneembare gebeurtenissen. En daaruit trekt de Synode de conclusie, dat Dr. Geelkerken twijfelt aan de waarheid van Gods Woord, tegen 's mans uitdrukkelijke betuiging in.

Hoe komt de Synode daartoe ? Hare exegetisch-dogmatische commissie is tot de slotsom gekomen, dat het verhaal geen andere dan de letterlijke opvatting toelaat. Ze zal daarin gelijk hebben. Maar al is een geheele Synode overtuigd van de juistheid van die uitlegging, heeft ze dan het recht om hem, die de juistheid van die uitlegging niet geheel boven allen twijfel verheven acht, te beschuldigen van twijfel aan Gods

Woord Zietf ?

Zóó heeft men met de Remonstranten indertijd niet gedaan. Men heeft hunne uitlegging aan "Gods Woord getoetst en onjuist bevonden. Men stond er voor, dat de Kerk zich moest uitspreken over de leerpunten, die aan de orde waren. Toen heeft men de leer der Remonstranten veroordeeld. Maar men heeft ze niet beschuldigd van twijfel aan Gods Woord Zelf. Die kwestie was te Dordrecht niet in 't geding. Wel heeft Luther zoo gehandeld tegenover Zwingli. Toen hij later met de Gereformeerden over een akkoord onderhandelde, zeide hij : Zij zijn wellicht met een goed geweten in eene andere opvatting van de Schrift gevangen. Maar ik ben ook met een goed ge' weten in mijne opvatting gevangen.. Naar myne

meening had men aat uuu. uij kerken behooren te veronderstellen.

Er is in de Nieuwe Rotterdammer Courant gezegd, dat de veroordeeling van Dr. Geelkerken eene consequentie was van het stelsel van leertucht. Ik acht, dat zulks niet het geval is. Wel van zoodanige leertucht waarbii de Kerk als zoodanig op¬

treedt als onfeilbaar; niet van eene leertucht, waarbij de Kerk zich onderwerpt aan Gods Woord.

De Kerk is als zoodanig verantwoordelijk voor hetgeen hare leeraren zeggen en doen. Ze kan van oordeel zijn, dat Genesis 3

geheel dingen mededeelt, die m de zientbare, zienlijk waarneembare wereld spelen. Ze kan Dr. Geelkerken vermanen, zich niet in dien zin te uiten, alsof zulks twijfelachtig was, opdat de gemoederen niet verward worden. Maar ze mag niet zeggen: omdat wij geene andere opvatting juist achten, twijfelt hij, die de mogelijkheid van eene andere opvatting oppert, aan de Waarheid van Gods Woord.

Dat hebben een paar Utrechtsche predikanten wel gevoeld, die anders aan de zijde van de Synode tegen Dr. Geelkerken «taan. Ze hebben aan de Svnode te Assen

ten ernstigste verzocht, toch niet den indruk te geven, als hield zij hare eigene uitlegging even hoog als de Waarheid der Schrift.

Maar is er niet een ernstig gevaar, van Gods Woord af te wijken? Zeer zeker is er dat. Wij allen loopen dat gevaar. Maar het wordt niet bezworen door wettische vonnissen als over Dr. Geelkerken. Als we niet leven uit het Woord als een Woord van genade, staan we voortdurend bloot aan 't gevaar, het gezag der Schrift op te leggen als een letter die doodt, de Schrift te°maken tot een wetboek. En dan krijgen we des te meer moeite met allerlei bezwaren en tegenwerpingen, en menigeen werpt het geheele juk af.

VRAGENBUS.

De leer van Rome op het stuk der ver¬

zoening rechtzinnig ? Loterijspel en dergelijke.

A. V. J. had een gesprek over bovenstaande vraag en hoorde daarbij beweren, dat in elk geval de Roomsche Kerk evengoed als wij, leert, dat Jezus gestorven^is voor onze 2tfn.de en opgewekt tot onze recht vaar digmaking.

Nu vraagt inzender: is dat waar of niet ?

Antwoord. Die woorden tegenspreken zal een Roomsche niet, want ze staan letterlijk in den Bijbel (wij bedoelen: „gestorven voor onze zonde, opgewekt tot onze rechtvaardigmaking").

Maar de vraag is of Rome daarom nu ook leert wat wij op grond van die woorden leeren en gelooven. Laat ons, om dat na te gaan, opslaan den „Katechismus ten gebruike van de Nederlandsche bisdommen voorgeschreven voor het Aartsbisdom Utrecht door Zijne Doorl. Hoogheid Mgr. H. van de Wetering, aartsbisschop van Utrecht", uitgave van Wed. J. R. van Rossum te TTt,recht.

„Vraag 114. Voor wie is Christus gestorven ?

Christus is gestorven voor alle menschen.

Vr. 115. Wat heeft Christus door Zijn lijden en dood voor alle menschen verdiend ?

Christus heeft door zijn lijden en dood irnnr n,lle menschen verdiend de heil in¬

makende genade en het recht op den hemel en ook overvloedige middelen om zalig te worden.

Vr. 116. Zullen dan alle menschen zalig wprden?

Niet alle menschen zullen zalig worden. Vr. 117. Waarom zullen niet alle men¬

schen zalig worden ?

Niet alle menschen zullen zalig worden, omdat velen niet met Gods genade medewerken.

Vr. 118. Waarom heeft Christus zooveel willen lijden?

Christus heeft zooveel willen lijden, om ons zijn oneindige liefde en de onmetelijke boosheid der zonden te toonen."

Tot dusver de Roomsche Kerk in haar

officieele Nederlandsche leerboek.

Zooals elke lezer, die eenigszins onze Gereformeerde leer kent, zal inzien, wijkt de Roomsche leer omtrent het lijden, van de onze niet weinig af.

In vraag en antwoord 118, zelfs in 115 komt van het borgtochtelijk karakter van des Heeren lijden niets voor. Vraag en antwoord 118 geven dezelfde voorstelling

1 1 _ 1 1 -! „n -v. Jnn TlnmiAn llirl ATI

van ae DeLee.K.eius vau uc» jjlooj.ch die ook bij vele hedendaagsche Modernen wordt gevonden. En in vraag en antwoord 115 vinden wij niets van de verzoening onzer zondeschuld, door Zijn „dierbaar bloed, dat reinigt van alle zonde".

Wat betreft de vraag: voor wie Jezus leed, is het antwoord in 114, 115 en 117 ■zon Remonstrantsch als maar moseliik is.

Al wat onze oude Gereformeerden met

kracht tegenover de Remonstranten hebben gehandhaafd en beleden, als b.v.

Ie. Dat Christus' bloed wel genoegzaam is tot wegneming van de zonden van alle menschen, maar dat toch Christus niet te vergeefs heeft geleden, en dat dus allen, voor wie Hij waarlijk leed en stierf, ook behouden zullen worden;

2e. dat wij wel in het Evangelie geroepen worden tot het geloof in Christus en dat dus een ziel, die met haar zonde verlegen is, niet moet vertwijfelen, maar zich geloovig tot dien Zaligmaker mag en moet

hecevRTi : maar dat ais Wil in waiciiueiu.

daartoe mogen komen, dat toch niet gehéél of voor een deel is uit onszelf , maar alles enkel het werk van den genadigen Geest des Heeren,

dat alles en nog zoo veel meer wordt in dezen Roomschen Catechismus ontkend, en daarentegen wordt er zoo kras mogelijk in voorgestaan wat de Remonstranten tegenover onze .Gereformeerden hebben geleerd.

Maar nu is dit het merkwaardige in onzen tijd: wanneer in onze eigen Kerk een dominé ook maar half zoo ver ging in de leer der algemeene verzoening, of in de s+.ily.wiierende loochening van het bora-

" -yo o w

tochtelijk karakter van des Heeren lijden, in de leer van den vrijen wil, enz., enz. als hier de Roomsche Catechismus gaat, dan zouden velen onmiddellijk roepen van „Ethisch" en „Modern", en wat niet al, Rn ■zinli ui fit kunnen beoTunen. dat, er nofi'

één Christenmensch was, die naar zulk een prediking ook maar wilde hoor en. Ja, dat niet alleen, maar dan riep men luide over het diepe verval onzer kerk en

geloofde niet, dat er voor haar nog genezing mogelijk is. a

Maar wanneer nu deze leeringen in de Roomsche kerk worden gevonden, en daarbij, bovendien, nog een heirleger van andere dwalingen als de Mariadienst, de aanroeping der heiligen de reliquiënvereering en dergelijke onchristelijke dingen meer, dan is 't:die Roomsche Kerk stoelt toch met ons op één wortel!

In de eigen Kerk wordt de mug uit¬

gezogen; bij den Roomsche wordt de kemel doorgezwolgen.

Bij de eigen predikanten wordt elk woord als op een goudschaaltje gewogen; bij den Roomsche weegt men niet meer, vergoelijkt en vergeeft men alles en zegt men bij alles: 't is daar toch maar best! Of ten minste: nog zoo kwaad niet.

Nu wijzen deze dingen o.i. duidelijk hierop: of, dat een deel van ons volk, in de meening dat het Gereformeerd is, allengs ongemerkt voor Rome wordt klaargemaakt of naar Rome wordt toegeleid;

of dat voor ons volk, om bijoogmerken, van Rome een ander beeld wordt opgehangen dan het werkelijk heeft.

Uit het bovenstaande hebben wij nu echter weer met de stukken gezien: de kern van wat wij ter zaligheid gelooven, wat daarom ook het middelpunt is in onze prediking van het Evangelie en wat in leven en in sterven den hoogsten troost uitmaakt van eiken Christen, dat wordt

in den Roomschen Catechismus met gevonden.

De heer K. K. te N. vraagt: hoe hebben wij te staan tegenover Staatsloterij, Christelijke bazars voor'goede doeleinden etc. Dit, in verband met het woord uit de Spreuken: het lot wordt in den schoot geworpen, maar het beleid daarvan is van den Heere en in verband met het gebod: „Gij zult niet begeeren" ?

Antwoord. Tegen bazars voor goede doeleinden, waar elke vriend iets inzendt

en waar de voorstanders komen om iets te koopen, zien wij niet veel bezwaar. IVTftniorppn rliP! crppri weid heeft te missen,

o p '

geeft dan iets wat nij wel Kan missen, eou handwerk of iets dergelijks. Ook komt van kijken vaak koopen. En zóo komt er voor de goede zaak iets binnen. Wat be+r.a-Pf o Tntori/i hfit, was van ouds een eisen-

wwu ~

schap van ons Nederlandsche volk, dat rvf wn.s nn rlrank en oD dobbelspel.

JLL^U UI/ ~JC — J- ,

Reeds de oude Romeinen hadden dit hier opgemerkt, en het in hun geschiedboeken opgeschreven, waarin het nu nog voor ons staat te lezen. Onze Nederlandsche schrijver van historische verhalen, Jacob van Lennep, heeft dat verwerkt in zijn geschrift getiteld: Brinio.

Dat drankmisbruik en die zucht tot dobbelen zijn dus bepaalde Nederlandsche tt r*l \r *1. nn fl P.VI Er liert dan ook voor onzen

y v/ÜVUXJ —— — Q —'

volksaard iets aantrekkelijks in om eens

i j •• n

een lootje te nemen en dan een tijdlang om te loopen met de gedachte: wie weet: straks trek ik de honderd duizend en dan ben ik op eens binnen. x

Natuurlijk loopt die droom nagenoeg altijd uit op een droef ontwaken. Al de spelers in de loterij betalen met elkaar al riö ■nrii'/fin. blus al wat er aan onkosten

weggaat, als salarissen van collecteurs, etc. Al de spelers met elkaar moeten dus door hun spelen verliezen. En tegen één enkele, die wint, staan duizenden, die verliezen.

7 . . i • T H

Want die groote prijzen, die enkelen krijgen, moeten de anderen natuurlijk met elkaar betalen, door een „niet" te halen. Verstandig achten wij dus het spelen in de loterij niet. Ook is het o.i. niet goed. Niet omdat er staat: „het lot wordt in den schoot geworpen," want dat woord zegt ons omtrent het geoorloofde of ongeoorloofde van het loterijspel eigenlijk niets. Ook niet, omdat wie speelt hoopt Afvn -nriisie. Want wie koonmanschap

x « o 1

drijft of een ander bedrijf uitoefent doet dat ook niet zonder begeerte naar winst of voordeel. En op zichzelf is die begeerte niet ongeoorloofd; anders was ons oude Nederlandsche volk, dat door den handel welvarend en groot is geworden, daarom wel zeer te berispen geweest

Wat wij tegen het loten en speculeeren en dergelijke hebben is, dat het een weg is, dien God ons niet gewezen heeft.

Gods weg is geteekend in deze woorden: „de hand des vlijtigen zal gezegend worden." En : ..wie niet werkt zal ook niet eten."

In dien wee nu worden de krachten van

- o

een mensch sestaald en kan men. als men

er recht in wandelt, een zegen van Boven vragen. Wie daarentegen door loten of speculeeren zoekt er te komen-verslapt noodwendig in zijn werk. Want wat baat het nog te werken, als men op één dag misschien duizenden verliest of wint door speculatie ?

Zoo treedt men uit Gods weg en begeeft zich tot practijken, waarover men met geen goeden grond Gods zegen kan vragen.

Wat nu de Staatsloterij betreft, die is ingesteld, omdat er zooveel loterijen, vooral buitenlandsche, zijn, waarin het bovendien

oneerlijk toegaat. Dan worden ei wei loten aan den man gebracht, maar 't is een zwendelboel, want er wordt lang niet uitbetaald wat was voorgespiegeld. Om het volk daarvoor te behoeden, werd toen van Staatswege een loterij opgericht,waarin 't tenminste eerlijk toegaat; dat wil zeggen; waarbij zwendel onmogelijk is.

De bedoeling was goed, maar tegen de Staatsloterij is natuurlijk dit bezwaar, dat de Staat door zulk een loterij op te richten, een volksgewoonte, die eigenlijk niet is goed te keuren, sanctioneert. Sommigen meenen, dat de Overheid beter deed dan alle loterijspel te verbieden. Dat kan echter slechts tot op zekere hoogte. Want dobbelen op de beurs kan de overheid onmogelijk verhinderen, en toch daarbij worden dagelijks sommen op het spel gezet, gewonnen of verloren, waarbij^ d,e geheele loterij maar kinderspel is. En t is merkwaardig: velen, die luide roepen tegen de Staatsloterij, zien in zoo'n beursspel of iets anders van dien aard niets geen kwaad.

Tn 't kort: wii ziin seen voorstanders

van een Staatsloterij, maar verwachten toch niet dat door afschaffing daarvan bij ons volk iets zal worden verbeterd.

Dan speelt het in buitenlandsche oi m binnenlandsche particuliere loterijen en verliest het nog veel meer.

Wij meenen, dat zulke euvelen minder bfistrfidf>n worden door het kwade te ver¬

bieden, dan door daarentegen het goede

aan te priizen en te bevorderen.

C. A. L.

INGEZONDEN.

„Wij Calvinisten."

Hooggeachte Heer Redacteur!

Mag ik naar aanleiding van uw stukje „Wij Calvinisten" (18 Mrt. 1926) een bescheiden woord van protest inzenden? Daar staat van Dr. Kuyper: „ Waarom moest hij zich op een voetstuk gaan plaatsen en tegen des apostels waarschuwing in (1 Cor. 1—3), gaan roepen: „Ik ben van Calvijn" om zoo een Calvinistische partij en partijkerk op dat voetstuk rondom zich te vergaderen?"

En even verder: „Calvijn echter wilde geen Calvinistenkerk, evenmin als Paulus ijverde voor paulinisme en een paulinistenkerk" (1 Cor. 1 : 12—15).

Door op deze wijze Dr. Kuyper te stellen tegenover Calvijn en Paulus en ('t blijkt even verder in het stuk), ook tegenover Dr. J. C. de Moor (die daar echter een litterair werk bespreekt), wordt a.a.n Dr. Kuvper aeen recht gedaan. Het

zelfde, wat Dr. J. Ch. K. voorstaat in zijn stuk, staat ook Dr. Kuyper voor; om iets te noemen, zeer duidelijk in zijn dictaten dogmatiek: zie locus de Ecclesia wanneer Dr Kuyper spreekt over calvinistisch, dan doet hij dat nooit in het kerkelijke, neen daarin ijverde hij steeds voor den naam die dit blad draagt „Gereformeerd", maar dan doet hij het om de wereldbeschouwing te typeeren, bedoelt hij het dus wijsgeerig, zie o.a. zijn Stone-lezingen, waarin dit overduidelijk blijkt.

Dit nu is in het hier bedoelde stuk „Wij Calvinisten!" niet juist voorgesteld. Ik weet, dat Dr. Kuyper het in uw blad wel vaak hard te verduren heeft, maar ik weet ook, dat gij, ook tegen hem billijk wilt blijven; waarom ik vertrouw dat u dit uw lezers (waarvan ik een zeer ge-

v i 1i *11

trouwe mij mag noemen;, ook zuit wmen meedeelen.

Vriendelijk dank voor uw plaatsruimte verblijf ik met de meeste hoogachting

uw dw.

Oostwold (Old.).

P. Prins, v. D. M.

OB JECTIEF EN SUBJECTIEF.

't Verblijdt mij, dat mijn medebroeder in de bediening, van wien ik hier helaas door kerkmuren gescheiden ben, maar eens ronduit zegt, wat hij op het bedoelde stukje tegen heeft. Laat ik om misverstand te voorkomen, hier tevens verklaren, dat de kerk, waarin men het „wij, gereformeerden" had hooren weerklinken, de -/. i i np. niet was.

Mijn geachte opponent meent dan, dat ik Dr. Kuyper niet geheel billijk beoordeel. Laat ik nog wat nader mijn bedoeling

mogen toelichten.

We kunnen spreken van een objectieve (voorwerpelijke) en een subjectieve (onderwerpelijke) richting in prediking, belijdenis en theologie. Calvijn behoort tot de eerste. Hij legt nadruk op den Christus, het Woord, de leer. Later, in de 18de eeuw, brak een subjectieve richting zich baan. (O.a. in het Engelsche puritanisme, niet alleen op kerkelijk, zelfs op politiek terrein). Niet v. nu der reden en zonder betrekkeliik recht.

^ u

De epigonen der hervormers immers vervielen tot leer heiligheid. Dit riep de reactie der z.g. „nadere reformatie" in het leven, waarbij men nadruk ging leggen op de persoonlijke bekeering. Kuyper sluit zich m.i. bij deze richting aan. En dat niet alleen wijsgeerig, op het terrein van wereld-