naam niet op gelijke wijze, als wij hem in den omgang met onzen aardsehen vader bezigen. Bij een dergelijk gebruik wordt de indruk gewekt, dat men de huivering voor het mysterie van de aanneming tot kinderen niet doorgemaakt heeft, 't Is bij Gods kinderen anders. In de bewogenheid van hun gemoed fluistert hun de Geest der aanneming het ,,Abba, Vader!" voor, om hen daardoor aan hun kindschap te herinneren. En zoo stamelen, of soms ook juichen zij het na. Als eene smeeking onder dreigend gevaar. Als de liefdesuiting van een beweldadigd hart. Als het offer der aanbidding, gelijk dat door onze lippen gebracht wordt, als zij uitspreken de groote dingen, die de Heere aan onze ziel gedaan heeft.

Zulk een ,,Abba, Vader!" sprak de oudste zoon nooit uit, al zal hij in dagelijkschen omgang den vadernaam menigmaal hebben gebezigd. Maar de jongste zoon, die zich niet waardig keurde, om kind genaamd te worden, maar nochtans op zoo verrassende wijze als kind ontvangen werd, die zal het wel hebben moeten uitspreken.

Zoo is de aard van de openbaring van den Pinkstergeest in het leven der kinderen Gods: „God heeft ons niet gegeven een geest der vreesachtigheid, maar der kracht, en der liefde, en der gematigdheid" (II Tim. 1 : 7).

Wij miskennen dezen Geest Gods, als wij, uit het diensthuis uitgeleid, ons toch gedragen, alsof ons een nieuw juk ware opgelegd.

Wij eeren Hem, als wij in Christus rusten en roemen, en met een beroep op Hem onze aanklagers afwijzen, zeggende: „Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods!"

Geen vrees.

Maar een ,,Abba, Vader!" De korte psalm van het gerustgestelde hart, dat zich betrouwt aan de liefde van Hem, die, in Christus, als een Vader blijft waken, blijft zorgen, blijft voorzien in alle dingen en tot het einde toe!

Het leven naar den Geest is een leven in vrijheid en in blijheid.

In vrijheid. Maar dan in de vrijheid der kinderen Gods. Zij is evenver van losbandigheid als van dienstbaarheid. Zij is gebondenheid aan het Woord, zonder dat deze echter de beweging belemmert. Zij is een opgaan in de verheerlijking des Vaders, waarbij men geen behagen meer kan scheppen in datgene, wat met het „Abba, Vader!" vloekt.

In blijheid. Want Gods kinderen dienen Hem met blijdschap. En waar het hun nog niet mogelijk is, om naar de lust van hun hart God in alle goede werken te verheerlijken, daar houdt de blik op den Christus toch hunne blijdschap gaande. In Hem, die dood geweest is, hebben zij de reiniging van al hunne zonden. In Hem, die leeft, hebben zij de waarborg, dat zij bij de verkregen verlossing bewaard zullen blijven, ja, ook dat zij in des Heeren inzettingen zullen leeren wandelen.

Dat wij dan meer en meer mogen leeren leven naar den aard van den Geest, die ons gegeven is. Dat wij ons door dien Geest in toenemende mate laten bewegen, om uit de volheid van Christus te putten genade voor genade. En dat wij tegelijk als kinderen Gods in dezen Geest hoe langer hoe klaarder en vrijmoediger mogen herkennen „het onderpand van onze erfenis tot de verkregene verlossing, tot prijs Zijner heerlijkheid."

Baambrugge. H. Haselagee.

KATHOLICITEIT.

Ik geloof eene heilige, algemeene (katholieke), christelijke kerk.

V.

Kajafas, Pilatus en Davids Zoon.

In ons artikel „Saul en David" hebben we gepoogd eenig licht uit de Schrift op te vangen over de verhouding van Overheid en godsdienst, Staat en Kerk. Maar we hebben toen slechts het Oude Testament opgeslagen. We mogen echter het Nieuwe niet gesloten laten.

Vinden we nu in het Nieuwe een andere beschouwing hieromtrent dan in het Oude ?

Zoo wordt het wel eens voorgesteld o.a. door de Dooperschen en die aan hen verwant zijn.

Wanneer Oud- en Nieuw Testament zich

echter verhouden als profetie en vervulling, zaad en plant, schaduw en zaak, die de schaduw werpt, dan moet er wezenlijke overeenkomst zijn, ook wat deze zaak betreft.

In het Oude Testament vonden we de tegenstelling tusschen het valsche (God ongehoorzame, revolutionaire) koningschap en het ware (Gode gehoorzame) koningschap, belichaamd in Saul en David.

We vonden een koningschap, dat is een miskenning en terzijdestelling van het goddelijk koningschap, dat de souvereiniteit (het oppergezag) Gode ontrooft, heerscht ten Zijnen koste; en een eigenwillige godsdienst gebruikt ten eigen bate; en daartegenover een koningschap, dat is een erkenning en openbaring van het goddelijk koningschap, dat zijn gezag aan Gods oppergezag ontleent, een overheid, die als Gods dienares zichzelve en haar onderdanen Gode ten dienste stelt, die heerscht door God en door wiens hand het Gode belieft te regeeren (Cat. vr. 104). Er zijn koningen, die doen wat goed, en koningen, die doen, wat kwaad is in de oogen van den God der openbaring en des verbonds. Maar van overheden, die ten opzichte van God en zijn dienst onzijdig, neutraal, zijn, weet het O. Testament niet.

Wat zegt ons nu het Nieuwe Testament hieromtrent ?

Het ware koningschap, waarvan we in David slechts een profetie, een gebrekkige voorafbeelding, een schaduw zien, dat zien we in Davids grooten Zoon in zijn geestelijke werkelijkheid.

Ook Davids geschiedenis is profetie van de zijne, bijzonder de geschiedenis der vervolging van den waren koning door Saul, den valse hen koning. Alleen met dit verschil. Komt David hier op aarde ten slotte tot den troon, voor Davids Zoon blijft de vervolging aanhouden zijn ganschen aardsehen levensstijd. Eerst aan gene zijde van dit leven komt hij tot den troon. De regeering van het ware koningschap blijkt ten slotte „jenseitig" te zijn. Zijn koninkrijk is niet van deze wereld.

Hoe stellen nu tegenover dezen waren koning, wiens koninschap de volkomen eerbiediging en zuivere openbaring van het goddelijke koningschap is, zich de overheden van zijn tijd en hoe stelt Hij zich tegenover hen ?

Allereerst is op te merken: er is in zijn dagen geen vrij koninkrijk van Israël meer. Als een oordeel over de koningen, die deden wat kwaad was in de oogen des Heeren en Israël zondigen deden, als een oordeel over 't volk, dat al te gewillig deze koningen volgde, was het koninkrijk van Israël weggenomen en gegeven in de macht van den heidenschen keizer. Wat er in Juda nog restte van Israelietische overheid in den Joodschen raad, was van de heidensche geheel afhankelijk.

Nu treffen we in Jezus' dagen juisf als in Samuels dagen het volk: Israël aan, als een volk, dat een koning en een koninkrijk begeert.

Met die begeerte ziet het op tot Jezus, hoort het zijn prediking van het goddelijk koninkrijk. Eindelijk wil het zichzelf een koning geven, eerst als het Jezus tot koning uitroepen wil, dadelijk na de wonderbare spijziging (Joh. 6 : 15), ten slotte als ze hem metterdaad tot koning uitroepen bij Zijn koninklijke intocht in Jeruzalem.

Was het verkeerd, dat het volk Jezus tot koning uitriep?

Maar Jezus, die het in Gaiilea ontweek (Joh. 6 : 15) lokte het eindelijk bij Zijn intocht zelf uit. Ook weende hij niet over 't volk, dat Hem uitriep, maar over Jeruzalem, dat daarbij zweeg.

Toch was de wijze, waarop het volk hem tot koning uitriep, verkeerd.

Was dit dan verkeerd, dat het hem uitriep tot koning op deze aarde ?

Maar Jezus zelf leerde Zijn jongeren bidden van den goddelijken Koning: „Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede, gelijk in de hemelen, alzoo ook op aarde". Ook is er een aarde voorzegd, waar Zijn wil zal geschieden (Openb 21 : 1).

't Verkeerde schuilt niet hierin, dat men een koninkrijk Gods op aarde wil, maar, juist zooals in Samuels tijd, hierin, dat het vclk het goddelijk koningschap en koninkrijk aan zich dienstbaar maken tuil, dienstbaar aan eigen vleeschelijken zin, eigen eer en macht; in plaats dat het zich omgekeerd aan dit koninkrijk dienstbaar stélt. Men wil niet een koninkrijk, waarin men zijn leden Gode, den Opperkoning, stelt tot wapenen der gerechtigheid (Rom. 6:13), zooals het zal zijn op een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont.

Dit nu treedt duidelijk aan het licht bij het conflict, waarin Jezus door deze huldiging komt met de toenmalige overheid.

Hierbij moest het openbaar worden, welke verhouding er is tusschen Hem en

die overheid als ook de overheid in het algemeen.

Jezus ontwijkt het conflict niet.

Wat blijkt daaruit ?

Hij stelt Zich niet tevreden met een onzijdige, neutrale, houding van Israels oversten.

Hij eischt van hen erkenning van Zijn koningschap.

Neen, hij dwingt die erkenning niet af. Zijn dienaren doet hij daartoe niet grijpen naar het dwangmiddel van het zwaard (Joh. 18 : 36).

Zijn eischen is alleen een geestelijk eischen. Echter deze geestelijke eisch: zijn aanspraak op vrijwillige erkenning ook door de overheid, laat hij niet varen.

Die aanspraak komt tot uiting in Zijn openlijke koninklijke intocht. Hij wil openlijke, publieke, erkenning van Zijn koninschap. Daarom stelt hij zich niet tevreden met Jeruzalem's stilzwijgen tegenover zijn openlijke aanspraak. Daarom blijIt Hij zich openlijk in dei tempel bewegen, zoodat Hij later kan zeggen: „In het verborgene heb ik niets gesproken." Het moet tusschen Hem en de oversten omtrent deze aanspraken tot klaarheid komen.

En gelijk Hij zich niet met Jeruzalem's zwijgen te dezen opzichte tevreden stelt, zoo zwijgt Hij ook zelf niet, als Hij voor Israels overheid staat, en de beslisse ide vraag hem door Kajafas gesteld wordt: „Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij mij zegt of gij zijt de Christus", Gods gezalfde Koning en Zoon. Dan handhaaft Hij met alle kracht Zijn koningsaanspraak en verklaart, dat zij Gods gezalfden Koning nog zullen zien zitten aan Gods rechterhand in den goddelijken troon (Matth. 26 : 63—64). Hier is de eisch in Ps. 2 aan de overlieden gesteld: „Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne en gij op den weg vergaat."

En deze houding neemt Jezus niet alleen aan tegenover de geestelijke Joodsche overheid. Hij doet het ook tegenover Pilatus, de wereldlijke overheid.

Hij stelt zich niet tevreden met Pilatus' houding van half-spottende, half-welwillende neutraliteit. Ook Pilatus moet kiezen. En dat niet slechts als privaat persoon alsof dit kiezen slechts privaatzaak is. Ook bijzonder in zijn ambt bij vervulling van zijn publieke ambtsplicht, moet hij kiezen. Daar komt geen neutraliteit bij te pas, laat staan dat die onzijdigheid eisch van rechte ambtsvervulling zou zijn.

Jezus zijnerzijds erkent, dat Pilatus voor het uitwendige macht over hem heeft, waar hem die macht als am&fómacht van boven gegeven is, (Joh. 19 : 11, vg. Rom. 13 : 1—2). Maar daarom is er voor hem ook zijn ambtsplicht, om die macht ten Zijnen opzichte recht te gebruiken. Jezus noemt zich ook tegenover hem Koning, Koning van een geestelijk koninkrijk en Hij wil ook door hem als zoodanig zijn erkend. Gewis, op geestelijke wijze erkend. Niettemin erkend. Dat brengt de katholiciteit van Zijn koningschap mee.

En wat die erkenning inhoudt, zegt Jezus met deze woorden: Een iegelijk die uit de waarheid is, hoort mijne stem (Joh. 19 : 37).

Uit 't vervolg blijkt dan duidelijk genoeg, dat dit niet beteekent: „Gij, Pilatus, zijt niet uit de waarheid. Gij zijt maar een natuurlijk mensch, dus behoeft gij mijn koningsstem niet tè hooren en gehoorzaam te zijn."

Hij hoort genoeg van de stom der Waarheid, die in Christus verschijnt, om hem alle onschuld te benemen. En als hij zich als overheidspersoon „onzijdig" houden wil, zelf niet kiest, terwijl hij het volk volle „vrijheid" geeft om te kiezen, wordt dit hem geenszins aangerekend als de rechte vervulling van zijn overheidstaak.

Gewis Jezus zegt: „Die mij aan u overgeleverd heeft, heeft meerdere zonde" (Joh. 19 : 11), maar hierin ligt toch tevens opgesloten: Ook gij hebt zonde, waar gij in uw overheidsambt mij geen recht doet.

Jezus vraagt geen gunsten dus van de overheid. Dat blijkt tegenover Herodes, die Hem wel uit gunst had willen loslaten, als Hij hem ten genoege een wonder deed.

Hij vraagt van de overheid recht.

Ook de overheid heeft Zijne stem te hooren, heeft te hooren en op haar terrein te gehoorzamen de stem van het vleeschgeworden Woord, als de stem van Gods gezalfden Koning, ja van den Koning der koningen zelf.

Juist deze eisch echter brengt Jezus aan het kruis.

De overheid acht dit verwatenheid, godslastering, oproer, revolutie. Zoo wordt Jezus, omdat Hij dezen eisch stelt, door de geestelijke overheid als godslasteraar, door de wereldlijke overheid als oproermaker, als revolutionair, veroordeeld. En aan het kruis staat Zijn koningsaanspraak als Zijn halsmisdaad geschreven boven Zijn hoofd.

Wanneer dan straks na Zijn opstanding

en hemelvaart Zijn jongeren uitgaan en allerwege prediken, dat Jezua toch wel waarlijk de Christus, de van God gezalfde Koning is en als zoodanig van God heeft gekregen de eer, door de aardsche overheid hem ontzegd; als zij nu openlijk Hem als den grooten Koning prediken en Koningseere voor Hem vragen, dan herhaalt zich weer hetzelfde. De Joodsche overheid verzet zich, eischt, dat Hem, althans in 't publiek, die eere wordt onthouden (Hand. 2 : 17). En wanneer de discipelen, en met hen de pas tot openbaring gekomen Christelijke kerk, weigeren daaraan gehoor te geven, omdat Hem die eere toekomt en in het aldus eeren van Hem alleen de zaligheid kan gevonden door de gansche aarde, dan is er ook voor hen het kruis.

's Heeren Kerk echter spreekt het nu uit voor Gods aangezicht, dat de overheden, zoowel joodsche als heidensche, die Jezus zijn eisch niet geven, die zelf Hem niet als den van God gezalfden Koning eeren en anderen daarvan terughouden, niet anders zijn dan de opstandige, revolutionaire, overheden, waarvan Ps. 2 getuigt. Revolutionair is ook zeer bijzonder die Joodsche raad, die, als eens Saul en Jerobeam, de godsdienst in haar dienst wil gebruiken om eigen troon te schragen, in plaats als overheid God naar Zijn in Christus geopenbaarden wil te dienen en zich voor Zijn troon te buigen (Hand. 4: 25—30). Zij hebben Jezus veroordeeld als oproer maker en godslasteraar, omdat ze zelf oproermakers en godslasteraars zijn.

Uit een en ander blijkt o.i. ten duidelijkste: Eisch voor de Overheid blijft onder het Nieuwe Verbond even goed als onder het Oude, om te luisteren naar de stem der geopenbaarde Waarheid, nu nog te meer nu die Waarheid, vleeschgeworden, voor haar staat. Een goede Overheid is nog, wie als David naar dat Woord zich voegt; een verkeerde, revolutionaire, wie des Heeren Woord met Saul verwerpt. Hij handele dan in vijandschap als Kajafas, of onder den schijn van neutraliteit als Pilatus.

Tegenover een Overheid, die als God wil zijn, zooals dat op grove wijze bij de Romeinsche keizers, die als goden werden aangebeden, zooals dat op meer geraffineerde wijze bij hedendaagsch staatsabsolutisme tot openbaring komt, moet de eisch gehandhaafd, dat ook de Overheid Gods Woord eerbiedige.

Het handhaven van dezen eisch heeft echter vanaf de dagen der Hervorming tot heden aan onze Hervormde Kerk nooit veel anders gebracht dan verzoeking, beproeving, velerlei moeite en strijd; kortom kruis onder allerlei vorm.

Moet ze dan hierdoor zich laten leeren op deze wijze, dat ze eindelijk zoo verstandig zij dezen eisch te laten varen, opdat ze zoo rust vinde ?

Maar Jezus voor Kajafas en Pilatus; Petrus en Johannes voor den joodschen raad; de gansche Jeruzalemsche gemeente, (Hand. 4) waren zoo verstandig niet.

Christenen, gewis, kunnen tevreden zijn met verdraagzaamheid van de zijde dei Overheid ten hunnen opzichte. Zij hebben te zeggen : Wie niet tegen ons is, is vóór ons.

Christus echter kan daarmee niet tevreden zijn.

Ook tegenover de Overheid zegt Hij: „Wie niet voor Mij is, is tegen Mij."

Een Overheid, die handelt uit het rechte beginsel, hoort Zijn stem.

Christenen mogen niet van de Overheid eischen: „Hoort ons, gehoorzaamt ons en onze kerk". Ook niet, al is dit politieker: „Gehoorzaamt, bevoordeelt onze partij en onze bijzondere partijbelangen."

Dat is eisch van clericalisme.

Maar 't is eisch van getrouwheid, dat Christenen met de Nathans, Elia's en Eliza's, Petrussen, met de profeten en apostelen van ouds, 't zij het henzelve voordeel of nadeel brenge, het ook den Overheden aanzeggen : „Hoort en gehoorzaamt Hem!"

J. Ch. K.

VRAGENBUS.

,,Christelijke" valcver eeniging en. Jeugdkerken. Gezag van kerkvergaderingen. Waar is de ziel na den dood ?

De heer K. te R. heeft een uitnoodiging ontvangen om lid te worden van een Christelijke Vereeniging van zulken, die denzelfden maatschappelijken werkkring hebben als hij. Inzender hoort tegenwoordig van vereenigingen van Christelijke handelsreizigers, kantoorbedienden, Levensverzekeringsgeëmployeerden, etc.; verdient aansluiting aanbeveling ?

Antwoord. In het algemeen kan er dit voordeel aan verbonden zijn, dat iemand, b.v. een kantoorbediende van Christelijke beginselen, die vroeger geheel alleen stond