T

pel, die vroeger in de Waarheidsvriend tal van keurige, goed gedocumenteerde artikelen schreef geheel in de geest van Ds. Klomp, maar — die dan ook inderdaad zich bij de „Gereformeerde kerken" ten slotte heeft gevoegd).

Het Handelsblad, hoewel ook niet geheel nauwkeurig, heeft toch den geest van ons antwoord op dit punt beter weergegeven, waar het schreef: ,,Dr. Kr. repliceerde aan Ds. Klomp, dat deze eigenlijk moest gaan doleeren. Mocht hij terugheer en op de lijn des verbondsV'

En wat nu de „ketterijen" van Dr. Kuyper betreft, zijn antinomianisme in zijn sfcaasleer en zijn Remonstrantisme in zake de toepassing des heils, — dit heb ik nieb nu pas beweerd, maar reeds voor dertig jaren in dit blad in mijne artikelen over Wedergeboorte en Doop. En toen heeft zich het merkwaardige geval voorgedaan (dit zij nu eens vermeld als bewijs, hoezeer de waarheid samenbindt), dat een broeder-collega uit de Christelijk-gereformeerde Kerk God openlijk dankte in de kerk, dat er iemand cpgestaan was om gevaarlijke dwalingen, die onder het gereformeerde volk ingang vonden, met Gods Woord te weerleggen, terwijl mij terzelfder tijd een brief bereikte van een ouden broeder uit een der Zeeuwsche geref. kerken onder het kruis om mij eveneens hartelijken dank en instemming te betuigen.

Op deze twee „ketterijen" hopen we na de vacar tie uitvoerig terug te komen. Wij wenschen intusschen aan de leden van de redactie van de Waarheidsvriend een goede vacantie en hopen, dat zij over het bovenstaande nog eens ernstig zullen willen nadenken in afwachting van de nadere toegezegde explicatie. Mocht de waarheid ons allen nog eens samenbinden!

•P. <T. Kromsigt.

DE TOGA ]

VAN DOMELA NIEUWENHUIS. <

Er was een tijd, dat een welbekend predikant zijn toga aan den kapstok hing; en : met zijn toga zijn geestelijken arbeid; om < daarvoor in ruil, de stoffelijke belangen van den arbeider te behartigen. Dat was Domela Nieuwenhuis, die eerst de Luthersche kerk, waarin hij geboren was, diende; en dan met zijn rede: „Wat willen de Socialisten?", op 7 Sept. 1878 te Amsterdam uitgesproken, zich midden in den maalstroom der arbeiderswereld wierp.

Nu krijgt men somwijlen den indruk, dat 't omgekeerde gebeurt; en arbeidersleiders gaan het gevaar zien, dat het proletariaat met al zijn stoffelijke nooden en redevoeringen en demonstraties geestelijk toch wel eens te gronde kon gaan. Ze gaan woorden gebruiken, die in een domineesmond goed zouden staan.

't Schijnt wel, alsof de toga, indertijd door Domela Nieuwenhuis afgelegd en niet weer omgehangen, toch nog niet heelemaal heeft afgedaan.

Hoe zou 't ook kunnen ?

Ondanks alle geredeneer over materialisme en historisch-materialisme is één feit den soeialistischen voorgangers toch te machtig gebleken. En dat is, dat de Heere God den mensch niet louter geformeerd heeft uit het stof der aarde; maar dat Hij „in zijn neusgaten ook blies den adem des levens" (Genesis 2 : 7). Dat is, dat de mensch bij zijn wonderbaar fijn en heerlijk bewerktuigde lichaam ook ontving een onsterfelijke ziel, waarin zich het beeld des Almachtigen als in een spiegel weerkaatste.

Ja, de heeren Hackel en Marx, en nog heel wat andere geleerde mannen, hebben dit feit in hun „graue theorie" wel op zij gezet. Maar de werkelijkheid van het leven hernam hare rechten. Zij liet zich niet zoo gemakkelijk door deze heeren in hun theoretisch kastje opsluiten. En zoo is het gebeurd, dat die. heeren zelve in dat kastje terechtgekomen zijn. En nu zijn hun namen er wel buitenop geplaatst als die van groote mannen (wat ze inderdaad ook waren); intusschen hebben onze tijdgenooten hen daar toch maar neergezet en uit de werkelijkheid van het leven zijn ze weg.

Men gelooft, ondanks Marx en Hackel, weer in ruimen kring aan den geest. Men gaat nu op zoek naar de geestelijke dingen uit. Ja, daar loopt men voor, al den dag, huis in huis uit. De toga van Domela Nieuwenhuis kon nog wel weer eens gebruikt worden.

Naast de economie en de politiek zoekt men ook in socialistische kringen tegenwoordig naar religie. Of (want men is nog een beetje beschaamd om dit woord te gebruiken; daarom klampt men zich nog wat aan de filosofie vast) men spreekt bij voorkeur van idealisme.

Dat trof mij bijv. onlangs weer, toen het Nederlandsche Verbond van Vakvereenigingen, de welbekende N.V.V., zijn twintig¬

jarig feest vierde. Daar was natuurlijk ook de voorzitter van de S. D. A. P.; dat is tegenwoordig Ir. Alberda, opvolger van Troelstra. Ofschoon het N. V. V. zegt neutraal te zijn (arm woord, hoe heeft men in ] den loop der tijden al met u gesold en u ] mishandeld), is het in werkelijkheid de ] trouwe hulp van de S. D. A. P. Geen wonder, dat de voorzitter van de S. D. A. P. een heele speech afstak. En daarin kwamen ook deze merkwaardige woorden voor, 1 naar het verslag in de bladen: ]

„Op stoffelijk gebied is reeds veel ver- \ beterd, al hebben nog niet alle arbeiders ï daar deel aan. Nu is de tijd gekomen, om ! aan de arbeiders te brengen de groote 1 geestelijke schatten, welke zij nog niet 1 deelachtig konden worden. Door de : machines is de arbeid geestdoodend ge- ] worden. Daartegenover, om het proletariaat niet geestelijk te vermoorden, moeten aan de arbeiders gebracht: Goethe en Vondel en Shakespeare. De vakbeweging moet thans haar taak aanvaarden als cultureele beweging en de S. D.fracties zullen haar daarbij . tferzijde staan."

Kijk, bij zoo'n ontboezeming wrijft men, als onbevooroordeeld toehoorder, zijn oogen eens even uit. Dat is zeker niet meer de taal van De Roode Duivel! 't Doet veeleer denken aan zoo'n oubolligen Nutsredenaar, uit de vijftiger jaren, die den boer opging om het volk te beschaven met Goethe en Shakespeaüe; en.. .. vooral niet met den Bijbel. Waarlijk, de historie repeteert zichzelve. Daar is niets nieuws onder de zon.

Maar uit zoo'n socialistische verheffing van Goethe en Vondel en Shakespeare wordt ook nog wel wat anders duidelijk.

Men is bang om geestelijk vermoord te worden door de machine en.... al z'n economische theoriën. Mooi zoo! Maar men is nog banger om geestelijk levend gemaakt en in het leven gehouden te worden door het Christelijk geloof. Of nog duidelijker, door den Christus, den Vorst des levens, z elven.

Voor den Christus en zijn Evangelie der genade is men vuurbang. Net zoo bang als eertijds Hermans met zijn Roode Duivel. Hij uitte echter zijn vrees in groote en brutale woorden; Alberda doet het in een voorzichtig stilzwijgen. Ondanks een onmiskenbaar streven in de socialistische gelederen om zich boven het alledaagsche, het stoffelijke en kleine in hooger sfeeren te verheffen en tot „verlossing" voort te varen, blijkt het Socialisme toch nog slag op slag anti-Christelijk te zijn.

Bij de Theosofie en de hedendaagsche litteratuur, die voor een groot deel van deze Indische levensleer doortrokken is, kan het in het eind beter terecht dan in den Bijbel. Is er werkelijk sprake van religie in de kringen van de S. D. A. P., dan is dat in den regel ook een vaag iets, een pantheistisch begrip, net religieus genoeg om de neerdrukkende kracht van het stoffelijke wat te verminderen en toch tegelijk den mensch fce laten op zijn hoogen troonzetel.

Hoe zou de democratie zich ook voor de opperste Majesteit van een levenden God kunnen bukken en zich schikken onder zijn Woord ? 't Is immers de souvereiniteit des menschen, en niet die van God, welke aan het socialistische systeem ten grondslag ligt en dat product heet dan de religie van des nieuwen tijd, waarvan het Volk hoopt, dat het een niet minder grootsche taak in de wereldgeschiedenis vervullen zal, dan het Christendom in de voorgaande periode heeft volbracht.

Alsof de bron van het Christendom opgedroogd was! Wellen uit die bron nog niet eiken dag nieuwe krachten, ook voor het maatschappelijke leven? Voor een Christen is dat geen vraag. Omdat het heel eenvoudig voor hein geen vraag is, of God be-

- staat en leaft en regeert. „Ik geloof in God," zoo begint zijn apostolische geloofs-

, belijdenis. En die God, Vader, Zoon en ! Heilige Geest is zijn alfa en zijh omega. De t bron des levens. De fontein van alle goeds. ) In het persoonlijke leven. In het gemeen; schapsleven.

i Wanneer wij dan ook in onze jaren zijn

- komen te staan tegenover de ingewikkelde knoopen van het sociale leven, die ontward

, moeten worden, zullen wij goed doen bij het ï losmaken daarvan de heerlijkheid van ons ï Christelijk geloof niet te vergeten. , Inderdaad, Domela Nieuwenhuis ver-

- smaadde en smaadde zijn toga wel. En fc vele van zijn volgelingen klapten daarbij

in de handen. Niettemin zal dat gesmade t gewaad zijn diensten toch weer moeten

- verrichten. Wanneer Ir. Alberda op het v feest van het N. V. V. zich voor de achte bare gekleede jas van den Nutsredenaar g niet geneerde, dan mogen wij, Christenen, ij den domine in zijn toga, en den arbeid der

kerk, ook op sociaal terrein, nog wel een t beetje waardeeren en eeren. Want er kon i- eens het rechte remedie voor de maatschappelijke kwalen in zitten.

Ja, 't zit er in!

Amsterdam. ' H. Bakker.

DE OPKOMST DER AFSCHEIDING HET BEGIN VAN HET VERVAL DER GEREFORMEERDE LEER VAN KERK EN STAAT.

Dezer dagen kwam ons in handen een boekje, uitgegeven door de Synodale Commissie der Christelijk Afgescheiden Gereformeerde Kerk, in het jaar 1861. In welke uitgave zij nog eens de oude Gereformeerde Kerkorden van Embden tot Dordt het licht deden zien. Bij het doorbladeren daarvan trof ons het „bericht", (Jat als voorrede moet dienst doen. Daarin toch lezen wij het volgender

„Vooreerst, daar wij vereenigd zijn met den geest en de strekking onzer Vaderen, die het Jus Patronatus (Collarierecht) nooit met gewilligheid, maar door noodzaak hebben aangenomen, zoo 1 verwerpen wij hetzelve, zoowel als alle • wereldlijke magt in of over de Kerk, en . openbaren met deze verwerping den geest der Vaderen. \

Evenwel zeggen wij hierdoor niet, dat ■ de Overheid in geenen deele haren invloed ten aanzien der Kerk moet doen gelden. Integendeel, wij verlangen, dat de Overheid de Kerk mogt (sic!) beschermen, en dat zij alom haren invloed mogt doen gelden om het kwaad te weren en hetgeen heilzaam is, voor te staan, volgens artikel 36 van onze Geloofsbelijdenis. Maar wij kennen haar geen heerschende macht of gezag toe, in noch over de Kerk, want de Heere is onze Richter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning, Jesaja 33 : 22 en Psalm 2 : 6. Hem wenschen wij door Zijne genade van ganscher harte alleen als zoodanig te vreezen."

Tot zoover de Christelijk Afgescheiden Synode van 1861.

Wat ons in deze verklaring opvalt is: le. De verdunnende weergave van den inhoud van artikel 36 onzer belijdenis.

De Synode herinnerde zich, dat er zoo iets als een artikel 36 was.

De Synode zegt ook met dat artikel accoord te gaan.

Maar ai mij! terwijl de Synode zich beroept op artikel 36, is zij druk bezig van dat artikel wat anders te maken.

De Synode immers noemt als taak der Overheid ten opzichte van de Kerk dit: „dat zij 'de Kerk mogt beschermen en alom haar invloed doen gelden om het kwaad te weren en hetgeen heilzaam is voor te staan."

Wat verwatering is dat van de woorden der belijdenis, die spreekt van een „de hand houden aan den heiligen Kerkedienst, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den Antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te vorderen; het Woord des Evangelies alom te doen prediken, opdat God van een iegelijk geeerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt."

Inderdaad, de Synode, die zoo er op uit is om de Overheid geheel buiten de Kerk te houden, beroept zich wel op artikel 36, maar zij toont meteen, door hare weergave van den inhoud van dat artikel, dat zij 't met het artikel toch eigenlijk niet meer eens is.

Wat ons in de verklaring der Synode opvalt is:

2e. De aanhaling uit de Heilige Schrift, waarmede zij haar gevoelen verdedigt:

De Synode brengt te pas de woorden uit Jesaja 33, die zij letterlijk aanhaalt: „De Heere is onze Richter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning," enz. Daarmee wil de Synode bewijzen, dat de Overheid geen macht heeft „in noch over de Kerk" en alleen „de Kerk heeft te beschermen".

Deze aanhaling uit het Oude Testament noemen wij merkwaardig. Gewoonlijk, wanneer wij ons voor de gebondenheid der Overheid aan Gods W oord beroepen op het Oude Testament, valt men ons van NeoGereformeerde zijde onmiddellijk in de rede met het luid geroep: dat was zoo onder het Oude Testament, toen Kerk en Staat één waren, maar dat geldt nu niet meer, nu de Kerk onder de Heidenen is gekomen ! Maar dan zeggen wij nu op onze beurt: één van beide: of wat in het Oude Verbond staat over Kerk en Overheid geldt niet meer onder deze Nieuw Testamentische bedeeling, maar dan moogt ge ook met Jesaja 33 niet aankomen; dan moet gij om te bewijzen wat de Synode bewijzen wilde, alleen aankomen met teksten uit het Nieuwe Testament; of wat in het Oude Verbond over Kerk en Staat geleerd wordt geldt nu nog wel degelijk, maar dan had de Synode niet bij Jesaja 33 mogen blijven

staan, maar zich ook moeten herinneren wat er staat in Jesaja 49 : 23 (Koningen zullen voedsterheeren zijn) in Deuteronomium 17 : 18, Psalm 2 : 10, Psalm 72 : 10, 11, etc.

WTat ons in deze verklaring van de Afgescheiden Synode opvalt is:

3e. De Doopersche voorstelling van het koningschap van Christus, die hier reeds om den hoek komt kijken.

Laat ons dat even nagaan!

De Paus heeft een half jaar geleden een encycliek uitgevaardigd over het koningschap van Christus. Dat kwam hierop neer: Alle Overheden waren aan het Koninkrijk van Christus onderworpen. Dat Koninkrijk was de Roomsche Kerk. Dus: het Koningschap van Christus was hetzelfde als het Koningschap van den Paus als plaatsvervanger van Christus, over alle volken en Overheden.

De Hervormers erkenden ook het Koningschap van Christus over alle volken met hun Overheden. Echter niet door den Paus of door de Kerk, maar rechtstreeks. Die Christus, die het Hoofd was Zijner Kerk was daarenboven tevens overste van alle koningen der aarde („Hij is der gemeente gegeven tot een Hoofd over alle dingen").

De Mennonieten of Wederdoopers erkenden Christus alléén als Hoofd over Zijne gemeente. Van nog een ander koningschap van Christus wilden zij niet We ben. De wereldsche Overheden hadden in hun oog eer een duivelschen dan een goddelijken oorsprong; eer een duivelsch dan een Christelijk karakter.

Toen kwamenin ons land de Gescheidenen. Zij vonden, door een langdurig geestelijk verval van Kerk en volk en door een ongeoorloofde inmenging der Overheid in de zaken onzer Hervormde Kerk, de Kerk in de banden der Synodale Organisatie.

En toen hebben zij niet gevraagd: hoe krijgen wij Kerk en Staat weer in de rechte verhouding tot elkaar, zoodat de Overheid, zonder over de Kerk te heerschen, toch hare roeping als dienares Gods tegenover die Kerk weer vervult, en zoodat Kerk en Staat dus, ieder op zijn plaats, Christus, den Koning, mogen dienen. Neen, toen hebben zij, eenvoudig en gemakkelijk, den knoop maar doorgehakt.

Als ge de oude Gereformeerde godgeleerden ten aanzien van de verhouding van Kerk en Staat opslaat, dan vindt ge daar zeer uitvoerig ontwikkeld, dat aan de Magistraat een veelvuldig recht circa Sacra (omtrent godsdienst en Kerk) toekomt.

le. Wegens goddelijke opdracht (zie de teksten hierboven).

,2e. Volgens de titels, waarmede de Overheden in den Bijbel genoemd worden (zij heeten voedsters der Kerk, goden (Psalm 82 : 6), herders (Jesaja 44 : 28), Vaderen (1 Sam. 24 : 12).

3e. Uit den aard der zaak (aangezien hun het welzijn des volks is aanbevolen).

4e. Uit het goedgekeurde voorbeeld van Koningen en Overheden in het Oude en Nieuwe Testament (zie Turretinus, dl. III). Zoo leerden de oude Gereformeerden. Maar de Afgescheidenen weten opeens alléén nog maar, dat de Heere de Koning der Kerk is. Van dat andere Koningschap over alle Koningen en wat daaruit voor Kerk en Staat voortvloeit weten zij niets meer.

Toch zijn ze zich van geen afdwaling bewust en beroepen zij zich naivelijk nog op artikel 36.

Toen kwam Dr. Kuyper. En wat bij de Afgescheidenen nog onbewust geschiedde heeft hij met bewustheid gedaan en bij de gescheidenen tot bewustheid gebracht: de verwerping van de Gereformeerde leer aangaande Kerk en Overheid en de wederkeering tot de Wederdoopersche paden.

C. A. L.

BRIEVEN UIT DE SYNODE.

Amice !

Ge hebt mij verzocht, u in uw vacantie een langen brief te schrijven. Of deze lang zal worden, weet ik nog niet; want mijn eigen tijd is nogal bezet, en kan onverwachts nog meer in beslag genomen worden. Ik beloof u dan ook niet een volledig verslag te geven; trouwens, ge hebt dit allicht in de dagbladen gelezen.

Toen ik zitting kreeg, was er een beslissing ingekomen op een vraag om revisie. De aanvrager werd niet ontvankelijk verklaard. Dat was onvermijdelijk, omdat een uitdrukkelijk gestelde voorwaarde van , art. 55 in het Reglement voor Kerkelijk opzicht en tucht niet is nagekomen. De L betrokken persoon had het door hem ont; vangen „afschrift" moeten inzenden, en ; had, in plaats daarvan, zelf weer een kopij ; van dit afschrift gemaakt en die opgestuurd. { Ge zult 't met mij eens zijn, dat zulke l formeele beslissingen evenzeer onvermij-