de geheele opleiding van onze predikanten in handen hadden en die hun macht ook gebruikt hebben, zagen hun macht en aanzien slinken, en zien nu smeekend uit naar bondgenooten, om toch niet geheel in de verdrukking te komen.

Vandaar telkens die dringende waarschuwingen aan het adres der Ethische broederen: pas toch op voor herstel van de Kerkelijke vergaderingen; past toch op, Ethischen, want dan moet ook gij de Kerk uit. (Dat gij stelt eigenlijk voor wij).

Natuurlijk is die voorstelling der Modernen onwaar.

De bedoeling der Reorganisatiemannen is nooit geweest uitwerping van hen, die niet in alles met de belijdenis instemden. De bedoeling was, dat, op den grondslag der belijdenis, de Kerk weer als Kerk zou vergaderen, opdat de broederen bij het licht van Gods Woord elkaar weer mochten leeren verstaan en tot nieuw belijden mochten komen.

Hoedemaker heeft 't vaak uitdrukkelijk uitgesproken, dat het doel der Reorganisatie niet was: de afwijkenden zoo spoedig mogelijk kwijt te raken, maar veeleer om wat krom was weer recht te maken, wat krank was te genezen.

Maar bladen als ,,de Hervorming" willen zelfs van geen kerkelijke bespreking der godsdienstige vragen meer weten. Zij willen hun eigen gevoelens drijven in de Kerk, zonder te vragen naar wat anderen willen; zonder zelfs te vragen naar wat Gods Woord leeit.

Vandaar hun angst voor Reorganisatie.

En hun pogen om de Ethischen aan den Vrijzinnigen kant te krijgen.

Wanneer wij zulke liefkoozingen der Ethischen door de Modernen gadeslaan, komt ons onwillekeurig een gebeurtenis uit de geschiedenis der Remonstranten voor den geest.

De Remonstranten waren op de Dortsche Synode veroordeeld; onderscheidenen hunner waren ook het land uitgewezen en hadden zich naar de Spaansche Nederlanden of naar Frankrijk begeven.

Zoo onder anderen de beroemde Remonstrant, Ds. Wten Bogaerdt.

Daar, in Frankrijk, geraakte toen alles in beweging om die Remonstranten te ontvangen, want dat beloofde winst voor Spanje of voor Rome.

Daarom: zoowel Jezuïten als Dominicanen richtten maaltijden aan, waar die Remonstranten uit Nederland moesten I aanzitten en waar zij werden befuifd, betoast en gehuldigd.

Eén Roomsche bisschop ging zelfs zóó ver, dat hij Ds. Wten Bogaerdt om den hals viel en hem kuste op de wangen.

Die hartelijke ontvangst was nu voor de Remonstranten wol mooi, maar had toch ook ean schaduwzijde.

Want al wat in Frankrijk gebeurde woei ook over naar Nederland.

En hoe meer de Remonstranten daarginds door de Roomsche bisschoppen gevierd en gekust worden, hoe meer zij hier in ons land de sympathie van het Nederlandsohe volk verloren.

Zoo gaat 't nu met de Ethischen.

Ze hebben er altoos prijs op gestold bij de Orthodoxen te behooien en als zulken hebben hun aanhangers onder ons volk hen ook beschouwd.

Maar eiken kus van de Modernen, dien zij zich laten welgevallen, komt hun óók te staan op een deel van het vertrouwen van ons volk. C. A. L. '

SCHEIDING VAN KERK EN STAAT.

De Heraut bevatte onlangs een bericht uit de Protestantsche Kerk in Frankrijk. De scheiding van Kerk en Staat is daar finaal tot stand gekomen. De Fransche Protestantsche Kerken genieten dus nu geen toelage meer uit de Staatskas. En toch ziet! het gaat er wonderwel.

Eén der ^penningmeesters schreef onlangs: De scheiding van Kerk en Staat, die ons van »lken Staatsondersteuning heeft beroofd, is een groote weldaad geweest; zij heeft ons gedwongen te ontwaken; niets doet het geloof zoo herleven als de noodzakelijkheid van het offer. Ja, zoo wordt dan verhaald: door den nood is er nu zelfs vrede en eendracht gekomen tusschen rechtsche en linksche richtingen onder de Protestanten. Zij hebben nu elkaar te veel noodig dan dat zij zouden twisten. Zietdaar wat de scheiding van Kerk en Staat heeft tot stand gebacht!

De Heraut gebruikt deze dingen om aan te toonen, hoe goed, hoe voortreffelijk, de scheiding van Kerk en Staat kan werken en ook ten onzent dus zou werken.

Wanneer de Heraut een lied aanheft, dan valt meestal de Waarheidsvriend in en

zingt daarbij de tweede stem. Zoo ook nu!

Dit blad schrijft dan: „omdat wij het goede zoeken willen voor Christus Kerk en de terreinen, die God geschapen heeft zoo goed mogelijk willen onderscheiden zijn wij voorstanders van scheiding van Kerk en Staat. Natuurlijk niet in anarchistischen of antichristelijken geest, maar juist in Christelijken zin opgevat."

Wij zijn natuurlijk zeer benieuwd te mogen hooren wat die scheiding van Kerk en Staat ,,in Christelijken zin opgevat", inheeft.

En dan komt dat hierop neer, dat het plan der Antirevolutionairen moet uitgevoerd worden en de financieele band, die er nog is tusschen Staat en Kerk, ook bij ons, moet worden doorgesneden.

Hoort wat de Waarheidsvriend dienaangaande schrijft:

,,Er zijn er, die o! zoo bang zijn, dat de Kerk des Heeren het niet halen zal, als de Staat niet financieel voor de Kerk zorgt. Wij zijn er niets bang voor. Ja, wat geen Kerk is en kunstmatig bij elkaar gehouden moet worden, dat loopt gevaar te bezwijken als de machtige hand van den Staat niet steunt. Maar — dat is toch geen Kerk en kan toch ook. nooit de plaats van de Kerk innemen. Laat dat maar verdwijnen. Doch Christus' Kerk heeft kracht in zichzelve, daar zij van Christus is! En niet moeilijk zou het te bewijzen zijn, dat juist Staatsgeld ten verderve voor de Kerk is geweest.

Dat men ook in het midden van de Hervormde Kerk eens wijs mocht worden! En dat men eens samen optrok om inzake de financieele verhouding van Staat en Kerk tot een goede oplossing te komen. Zou er met den nieuwen Minister van Financiën niet te praten zijn in deze ? Als de Kerk zelve nu maar ging zeggen wat zij wil; of anders de voornaamste groepen in die Kerk. Want als de Kerk zelve niet weet wat zij wil en niet wil wat zij weet —- dan is het van een Minister van Financiën toch ook niet te vergen, dat hij zegt wat er gebeuren moet."

Zietdaar wat de Waarheidsvriend over deze zaak ten beste geeft.

Wat ons betreft, wij erkennen gaarne de betrekkelijke waarheid, die in het bovenstaande ligt opgesloten. Ook wij gelooven, dat, wanneer God de Heere Zijn oordeelen zendt over Zijne Kerk, in vervolging of in onthouding van steun, dien zij tot dusver genoot, die oordeelen vaak nog leiden tot een vernieuwd opwaken en dus met een geestelijken zegen gepaard gaan. Zooals 't nu in Frankrijk het geval schijnt.

Maar wat hebben wij dan toch tegen ? Tegen wat de Heraut en de Waarheidsvriend schrijven? Dit hebben wij ertegen, dat wat God zendt als een oordeel; n.1. dat de Overheid des Lands niet langer belang stelt in de Kerk des Heeren, hier niet als een oordeel wordt voorgesteld, maar integendeel als een ideaal dat ook in ons land door de Christenen moet worden nagestreefd.

Daaraan doen wij niet mede.

Zeker, God kan de Kerk in Frankrijk en ook in ons land wel in stand houden, al spande alles tegen haar samen. Maar dat geeft ons geen vrijheid om ons te voegen bij hare vijanden en te zeggen: gaat uW gang maar, breekt haar maar af.

Mogen wij de Heraut en de Waarheidsvriend, die immers „Gereformeerde" bladen willen zijn, eraan herinneren, dat er nog een Gereformeerde belijdenis is?

En dat in die belijdenis een artikel XXXVI bestaat.

En dat er wel menschen waren, die, naar zij zeiden uit vreeze dat de ketters zouden gedood worden, eenige woorden uit dat artikel hebben weggeschrapt.

Maar dat, ook in hun belijdenis, het grootste deel van het oude artikel XXXVI is blijven staan.

En dat dat niet geschrapte deel leert, dat het tot de taak der Overheid behoort ,,de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst.... het koninkrijk van Jezus Christus te vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt."

Nu wijst de Waarheidsvriend op Frankrijk, waar de Overheid zich in neutraliteit, die in den grond Godverzaking is, van de Kerk afkeerde en schrijft: dat men in de Hervormde Kerk eens wijs mocht worden.

Wij antwoorden: och dat de NieuWGereformeerden eens wijs werden en hun licht niet in het revolutionaire Frankrijk ontstaken, maar het wilden ontleenen aan de op Gods Woord gegronde Gereformeerde belijdenis!

C. A. L.

HET SYNODAAL BESLUIT OMTRENT DE OPHEFFING DER TWEEDE PREDIKANTSPLAATS TE DOKKUM.

Nog even, nu voor 't laatst, moeten wij het voor het Synodaal besluit omtrent Dokkum opnemen. De lezer weet, dat de Synode weigerde er toe mede te werken, dat de 2e predikantsplaats te Dokkum werd opgeheven. Zulk een opheffing toch zou den Modernen wel te stade zijn gekomen, daar zij dan de beide predikantstractementen aldaar bijeen hadden kunnen voegen; maar het orthodoxe deel der gemeente zou daardoor in ongelegenheid zijn geraakt, daar het van de gelegenheid om bij de orthodoxe Ringdominees te kerken, zou zijn beroofd. Daarom liet de Synode zich daarvoor niet vinden.

Nu schrijft het Weekblad voor de Vrijzinnig-Hervormden daarover het volgende: j,dus terwille van die paar half-afvallige leden moet tegen den wil van het overgroote deel der gemeente.... de dwaze verspilling blijven bestaan van die 2e pre dikantsplaats."

„Een paar half-afvallige leden" noemt het blad de rechtzinnige minderheid.

Maar het verzuimt twee dingen te melden.

Ie. Dat die paar half-afvalligen minstens evenveel volk in het Kerkgebouw brengen als de groote andersdenkende meerderheid.

2e. Dat die paar half-afvalligen zich bereid hebben verklaard uit eigen beurs het rijkstractement van de 2e predikantsplaats tot zulk een bedrag aan te vullen, dat een rechtzinnig predikant, als hij beroepen Werd, er behoorlijk van zou kunnen leven. Wat van de groote Moderne meerderheid niet kon gezegd worden; ge* tuige het sinds jaren onvoldoende tractement van den Modernen voorganger.

Nu schijnt de Synode geoordeeld te hebben, dat lieden, die nog zoo veel voor hun Kerk over hadden, geen „half-afvalligen" waren, die men gerust kon buitensluiten.

Maar het Vrijzinnige blad oordeelt er anders over.

Wat, als wij 't niet reeds wisten, ons zou kunnen leeren wat genade wij van de Vrijzinnigen hebben te wachten!

C. A. L.

dat de kerk zich tegen het modalisme slechts in zooverre heeft gekeerd, als dit modalisme de drie openbaringswijzen en respectievelijk den een in den ander deed overgaan. Hij wil, dat de drie openbaringswijzen, hoewel in elkander overgaande, nochtans ieder eigen zelfstandigheid blijven bewaren. Spreker meent, dat niettegenstaande dit voorbehoud, in het wezen der zaak het modalisme niet overwonnen is.

En wat het pantheisme betreft, wel ontkent dr. De Hartog zulk eene emanatie uit God, waarbij alles onwillekeurig aan God zoude ontvloeid zijn; wel belijdt hij de schepping als een daad van wil en wijsheid, wel spreekt hij uit, dat de tijd-ruimtelijk bestaande creatuur als zoodanig geen deel heeft aan het boventijdruimtelijk Wezen Gods en wil zich hoeden om het door God den Zoon gedragen alproces gansch en al met Hem te vereenzelvigen. Maar, al wil hij niet gansch en al vereenzelvigen, tot op zekere hoogte en in zekeren zin vereenzelvigt hij den Zoon toch met het uit God zelf uitgedragen en uitgesproken Al, en is de schepping, op zichzelf reeds menschwording Gods, opdat de mensch God zoude wordena

Spreker is van oordeel, dat theïsme en pantheïsme hier op fijne wijze elkaar zal zijn genaderd, dat er gëêli oorzaak meer zoude zijn om het pantheïsme te verwerpen.

Dr. De Hartog verwerpt dan ook zeer voorzichtig pantheïstische vereenzelviging van het Zoons-Wezen, met het tijdruimtelijk algebeuren. Maar vereenzelviging van Gods natuur, van God uit God, met de uit God geboren wereld, verwerpt hij niet.

Spreker meent, dat wij bij de oude scheppingsleer moeten blijven, belijdende zonder het te doorgronden, dat God door Woord en Geest deze wereld uit het niet geschapen heeft, en dat Schepper en schepsel naar de natuur van eikaar gescheiden blijven eeuwiglijk, al is er geestelijkerwijze, zedelijk, vereeniging van God en den mensch, die door genade als een kind aan Gods hart rusten mag.

2e. Wat den persoon van Jezus Christus betreft, zien wij dr. de Hartog, na scherpe onderscheiding, a. tusschen de Zoonsopenbaring en de Christusopenbaring; b. tusschen den universeelen Christusgeest en de individueele Christusgedaante, een minder duidelijk uitgesproken doch even wezenlijke onderscheiding maken tusschen de individueele Christusgedaante en de individueele Christusverschijning. Die Christusgestalte wordt ons in verheven heerlijkheid voor oogen geschilderd als ^de zondelooze, volmaakte, rechtvaardige, die met zijne volmaakte gerechtigheid als Gods Menschheidsideaal voor God staat. Voor sprekers besef is hier echter het Evangelie omgekeerd. Want le wordt hier niet de gerechtigheid van den Plaatsbekleeder ons, ongerechtigen, toegerekend, maar omgekeerd onze toekomstige gerechtigheid staat in de Christusgestalte God voor oogen. En 2e. wordt bovendien deze Christusgestalte ten eenenmale. vervluchtigd tot eene Christus-idee, die van eeuwigheid tot eeuwigheid God voor oogen staat, maar wiens historische verschijning niet noodzakelijk is.

Spreker is van oordeel, dat wij blijven moeten bij het Evangelie van Jezus Christus, die vleesch werd, die zonde werd voor ons, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Terwijl dr. De Hartog den historischen Christus als plaatsbekleedenden hoogepriester en verzoenend offer te eenenmale uitschakelt.

3e. Dit laatste zien wij bevestigd bij de beschouwing der heilsfeiten.

Want nog afgezien van het al of niet historische van het werk van Christus, worden de heilsfeiten niet beschouwd als grond der verzoening, doch slechts als betooning en prediking van Gods genade en liefde, zoodat wij ten slotte een Christus-ideaal overhouden, naar welk Christus- of mensch-ideaal de eeuwige Christus-geest ons wederbaren wil en wij ons te richten hebben.

De Christologie van prof. dr. K. H. Roessingh wordt door den spreker geput:

1. uit zijn geschrift „Rechtsmodernisme", uitgekomen als no. 7 van het 4de deel van Synthese; en 2. uit aanteekeningen door een student gemaakt onder enkele lezingen van dr. Roessingh, gehouden voor een studentensamenkomst.

Het spreekt vanzelf, dat deze laatste met voorzichtigheid moeten gebruikt worden.

Dr. Roessingh, en met hem het rechts modernisme, is van oordeel, dat niet in de breedte van een Alweltsreligion, van een algemeen idealisme, maar in de diepte van het oude Christendom het godsdienstig leven voor onzen tijd moet worden gezocht. In onderscheiding van de algemeen godsdienstige strooming onder de modernen, de strooming, die heil verwacht van middelen als een parlement der godsdiensten, vindt dr. R. in het rechtsmodernisme belichaamd eene „Christo-centrische strooming", bij welke het religieus leven is als een ellips om deze twee brandpunten: onze menschelijke onheiligheid en Gods groote liefde, zich bovenal openbarend in Christus. Het rechtsmodernisme ziet, in tegenstelling met het oud-modernisme, den mensch niet slechts afhankelijk tegenover Gods Majesteit, maar allereerst en allermeest zondig tegenover den Heilige. Het benadert de God-Vadergedachte niet vanuit al de zegeningen des levens, maar in het licht van de gelijkenis van den verloren zoon. En ten slotte is voor deze richting Christus niet in de eerste plaats voorganger en voorbeeld, maar openbaring van Gods genade en vergeving.

Op werkelijk aangrijpende wijze, zich beroepend op persoonlijke ervaring, getuigt dr. R. van dit zondebewustzijn en van het heil in Christus voor den enkeling zoowel als voor de gemeenschap.

PERSKRONIEK.

Hervormde Gereformeerde Predikantenvergadering.

Op 19 September is deze vergadering weer te Utrecht gehouden. Zeer te betreuren is dat zij op denzelfden dag viel, die ook voor de openbare vergadering van de Confessioneelen in Friesland was vastgesteld. Daardoor ongetwijfeld is het getal bezoekers (ruim 60 predikanten) thans kleiner dan de vorige maal.

Aan het Algemeen Handelsblad ontleenen wij het volgende verslag.

Hedendaagsche Christologieën.

In de Herv. (Geref.) Predikantenvergadering te Utrecht, vandaag samengekomen, heeft dr. G. Oorthuys, van Amsterdam, gesproken over „hedendaagsche Christologieën". Hij bepaalt zich tot de christologie van dr. A. H. de Hartog en die van prof. dr. K. H. Roessingh, omdat alleen in deze beide christologieën werkelijk nieuwe banen zijn gevolgd.

De christologie van dr. De Hartog wordt uiteengezet aan de hand van en met vele citaten uit zijn „Grondbeginselen der Dogmatiek en uit zijn Christendom".

Spreker begint er op te wijzen, hoe bij al de eenheid van het waarlijk indrukwekkend logisch systeem van Dr. de Hartog toch telkens in onderdeelen vaagheid en voorzichtigheid van uitdrukking treft, die het vatten van zijn bedoeling niet gemakkelijk maakt. Blijkbaar wil de wijsgeer bij het zich bezinnen op de leer der kerk als Christenwijsgeer het contact met de gemeente niet verliezen.

Dit wordt aangetoond allereerst uit De Hartog's houding tegenover het pantheïsme. Daarmede is de bespreking vanzelf gekomen midden in de christologie, die nu in de verschillende onderdeelen nader wordt behandeld en beoordeeld.

De Hartog's christologie wordt beschouwd achtereenvolgens: 1. in verband met de leer der Drieëenheid; 2. door te letten op den Persoon van Christus; 3. door te handelen over de beteekenis der heilsfeiten, het werk van Christus.

Wat de drieëenheid betreft, voor dr. De Hartog zijn Vader, Zoon en Heilige Geest niet personen in de beteekenis, die wij daaraan hechten, maar „openbarings-aangezichten". Zooals een en dezelfde tooneelspeler door verschillende maskers voor het aangezicht telkens iemand anders was, zoo openbaart het eenig en eeuwig Wezen Gods zich eerst als de Vader, uit Wien alle dingen zijn, daarna als de Zoon, waar God uit zichzelven uittreedt en het al verwerkelijkt, en ten slotte als de Geest, die het al tot God terugvoert. Hier worden herhaald de oude dwalingen van modalisme en pantheïsme, al voorden beide met zooveel woorden verloochend. Dr. de Hartog meent