Christus is hem de weg, de waarhed en het leven, en tevens is Hij het Licht der wereld. Dat alles klinkt in vergelijking met het modernisme in doorsnee waarlijk niet onsympathiek.

Maar als wij nu wat nader willen gepreciseerd zien aangaande den persoon en het werk van dien Christus, die weder in het middelpunt staan zal, hoe bitter worden wij dan teleurgesteld.

Die Christus is niet Jezus van Nazareth, Gods Zoon, die vleesch werd en voor ons leed en stierf.

Op grond van de historische kritiek staat dr. R. geheel sceptisch tegenover de kenbaarheid van den persoon, en de levensgeschiedenis van den historischen Jezus.

Ongetwijfeld moet Jezus één van de hoogste openbaringen van het leven Gods geweest zijn. Maar de Logos, de wijsheid en het leven Gods, is de eeuwen door in verschillende personen op aarde aan den dag getreden. Jezus moge boven die alle uitgaa i, de volle openbaring èn vleesch wording van den Logos was Hij niet. Volle openbaring van den Logos is de Christusfiguur, het Christus-deaal, zooals dat in de harten der geloovigen uit den historischen Jezus ÏS uitgegroeid, en zooals wij Zijn „gesamtbild" in hei I\. T. vinden.

In genoemde lezingen voor studenten noemt dr. R. dezen Christus „den kosmischen Christus".

Maar in de eerste plaats is deze Christus naar Roessinghs beschouwing wel prediker en openbaring van Gods liefde en genade, wel ons heilig en heerlijke ideaal en de in ons wonende kracht, maar Hij is niet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Hij is niet de Jehovah onze gerechtigheid van het Evangelie. En in de tweede plaats is Hij niet het Woord, dat vleesch werd, maar eene eigene schepping van menschenhart en menschenbrein, voor welke de historische Christus wijken moet.

Jezus Christus wordt bij vernieuwing ter dood veroordeeld, omdat Hij van Zichzelven getuigt, dat Hij is de Christus, de Zoon des levenden Gods.

Is nu echter deze christologie der rechtsmodernen wel zoo ver verwijderd van de christologie van dr. de Hartog ?

O zeker, er is groot verschil van religieus mileu en van dogmatische gedachtenwereld, van waaruit beide theologen opbouwen,. Vanuit een dorre woestijn zien wij dr. R. weer opzoeken de oude, verachtelijk weggeworpen leerstukken; terwijl dr. de H. baadt in de volle weelde der Gereformeerde Theologie, die hij alle langs wijsgeerigen weg poogt te behouden. En toch: bij beiden in het wezen der zaak dezelfde Christus-beschouwing, dezelfde onverschilligheid tegenover den historischen Christus, hetzelfde Christus-ideaal, dat God en menschen voor oogen staat; en ten slotte dezelfde uitschakeling van de verzoening door het bloed des kruises en van de voldoening aan. de gerechtigheid Gods door het offer van den eenigen Hoogepriester.

Dr. Roessingh ziet wel degelijk deze eenheid en heeft de beste verwachtingen van toekomstige synthese.

Dr. de Hartog handhaaft zijn trouw aan de Gereformeerde belijdenis.

Spreker meent echter met leedwezen te moeten constateeren, dat de grenslijn tusschen orthodox en modern wel door dr. De Hartog maar niet door dr. Roessingh is overschreden.

Beiden zou spreker willen toeroepen, vollen ernst te maken met de heiligheid en gerechtigheid Gods, opdat zij met heel Gods Kerk mogen instemmen met den lofzang ter eere van het Lam Gods: „Gij zijt waardig het boek te nemen •en zijne zegelen te openen, want Gij zijt geslacht en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed."

VRAGENBUS.

Straffe Doopsbepalingen. Blijven in de liefde.

Ds. X. schrijft ons: Zoudt u in de Vragenbus der Geref. Kerk eens deze vraag willen beantwoorden: „Mag een kerkeraad omtrent den doop de volgende bepalingen maken:

le. één der ouders moet belijdenis des geloofs hebben afgelegd;

2e. de ouders moeten, indien zij geen lidmaat zijn, een bewijs overleggen, dat zij, zelf den cloop hebben ontvangen en hun Kerkelijke H. Omslag hebben betaald;

3e. de ouders moeten, voordat hun kind gedoopt wordt, 4 achtereenvolgende Zondagen die aan den doop voorafgaan, de godsdienstoefening bijwonen;

4e. de ouders mogen geen doopgetuige stellen, maar één van beiden moet eerst geloofsbelijdenis afleggen, aleer hun kind gedoopt kan worden.

Eén mijner ouderlingen wil deze zeer strenge bepalingen voor den Doop vaststellen. M.i. laat ons Kerkelijk reglement dit niet toe; bovendien vind ik deze bepalingen zeer ongereformeerd en hooren ze thuis in independentistische kringen. Het kind wordt hier gestraft om der wille der ouders en men vergeet, dat God toch 'n verbond met het Tcind maakt.

Antivoord. Vaste bepalingen omtrent den Doop bevatten onze reglementen niet. Wanneer een plaatselijke Kerkeraad dus, ten einde het getrouw bezoek van de godsdienstoefeningen te bevorderen, b.v. «en bepaling maakt, dat de Doopouders

door eenig kerkbezoek hun belangstelling moeten doen blijken, wordt dat, naar wij meenen, door de meeste Classicale Besturen geëerbiedigd.

Of echter zoo strenge bepalingen, als hierboven staan, ook door de Besturen zouden worden gehandhaafd, ingeval een Doopouder zich daarover bij die Besturen kwam te beklagen, is o.i. de vraag. Wij weten dat niet.

Wat onze meening omtrent die bepalingen betreft, die is dezelfde als van inzender. Gesteld: daar wordt een kind ge-boren. Beide ouders zijn geen lidmaat. Maar de grootvader is dat wel en is een geloovig man, die er zeer op gesteld is, dat zijn kleinkinderen den H. Doop ontvangen en die dan ook bereid is om de Doopvragen te beantwoorden. (Wij noemen expres als voorbeeld een geval, dat zich in de bediening aan ons voordeed). Volgens de bovenstaande door den ouderling voorgestelde bepalingen zou men dien ouden godvreezenden man moeten verstooten en zeggen: neen, hoezeer gij den Doop voor uw nakroost begeert, zij zullen Heidenen blijven en ongedoopt.

Dat herinnert ons aan de wetten van Draco, die met bloed waren geschreven.

Onze Gereformeerde voorouders waren op dit punt dan ook lang zoo gestreng niet. Men sla ze er maar op na en zal bevinden, dat ze in de Doopspractijk zeer mild waren. Lees b.v. Brakel:

„Als dus iemand in het verbond zich heeft ingelaten, hetzij in waarheid, hetzij uiterlijk, en gedoopt is, zoo zijn ze verplicht ook hunne kinderen aan Christus in het verbond over te geven en die te laten doopen, dewijl het verbond gemaakt wordt met hen en hunne kinderen."

Brakel schrijft hier dus, dat het voor gedoopten niet alleen geoorloofd maar zelfs verplicht is hun kinderen te laten doopen, en nu zal men hun dat verbieden.

Maar Brakel is de Bijbel niet! Volkomen waar, maar leert de Bijbel niet, dat God de misdaden der vaderen bezoekt aan de kinderen tot in het 3e en 4e geslacht dergenen, die Hem haten, maar doet barmhartigheid aan duizenden dergenen die Hem liefhebben?

Aan duizenden! dat is wel wat vèr getrokken, denkt misschien iemand.

Dat is waar, maar toch niet verder dan de Bijbel het trekt.

Dat die groote strengheid op den Doop eigenlijk ligt op de Independentische lijn en niet op de Gereformeerde is volkomen juist gezien.

Wanneer wij het verschil tusschen de Independentische Kerkbeschouwing en de Gereformeerde met enkele woorden moesten aangeven, zou het zoo zijn: bij de Independenten berust de geheele Kerk op den vrijen wil des menschen. Dus behoort men dan eerst tot de Kerk, als men door geloofsbelijdenis vrijwillig tot haar is toegetreden en eerder niet. En de plaatselijke gemeenten hebben ook niets met elkaar te maken, als ze niet eerst vrijwillig een verbond met elkaar hebben aangegaan. Zij kunnen dan ook zulk een vrijwillig verbond, als hun dat goeddunkt, dadelijk weer verbreken.

De Gereformeerde kerkbeschouwing daarentegen gaat niet uit van den vrijen wil des menschen, maar van het verbond, dat God heeft opgericht. En dus, het zaad der gemeente, al is bij hen of bij hun ouders het geloof nog niet zoo duidelijk als men dat zou wenschen, wordt tot de Kerk gerekend; zóó lang, totdat ze duidelijk toonen er niet meer bij te willen hooren.

Daarom, dat bij de Doopouders op een toonen van hun belangstelling voor de godsdienstoefeningen wordt aangedrongen is goed. Een begeeren van den Doop,, bloot uit gewoonte of uit bijgeloovigheid, wordt ook door het Doopformulier afgekeurd. Overigens echter zij men mild in de Doopspractijk.

Wil iemand tucht in dè gemeente des Heeren handhaven, uitnemend! maar laat 't dan zijn op andere punten.

Laat er tucht zijn tegenover de gedoopten. Om er op aan te dringen, dat zij op catechisatie komen; dat ze te bestemder tijd ook de belijdenis doen, en zulks niet, alleen maar om lidmaat van de Kerk te worden, maar om daarmede ook de goede keuze te doen en zich met lijf en ziel over te geven aan het Hoofd der Kerk, den Heere Jezus Christus.

En laat er tucht zijn tegenover de lidmaten. Dat ze maar niet met het doode lidmaatschap tevreden zijn; dat ze evenmin hun zaligheid zoeken buiten den weg der middelen, maar dat ze die zoeken door een hartelijk geloof in Jezus Christus, en dat geloof, wanneer het zwak is, ook zoeken te sterken door een getrouw gebruik van het H. Avondmaal.

Wanneer de Kerkeraad in dien zin

opzicht en tucht gaat houden in de gemeente, zal dat velen valschelijk Gereformeerd genaamden elementen niet aanstaan, maar dan zal dat nochtans kunnen dienen tot zegen voor de gemeente.

Maar laten ze de tucht niet zoeken in het weren van de kleine kinderen der gemeente; van den H. Doop!

Een abonné uit s'-Gr. schrijft:

Gaarne ontving ik van u eene verklaring van de woorden uit Johannes XV : 10:

„Indien gij mijne geboden bewaart, zoo zult gij in mijn liefde blijven, gelijk ik de geboden mijns Vaders bewaard heb en blijf in Zijne liefde."

Antwoord. De Heiland zegt niet: indien gij mijn geboden bewaart, zoo zult gij daardoor mijn liefde opwekken of verkrijgen. Neen de Heiland spreekt van blijven in die liefde des Heeren. In dat „blijven" ligt opgesloten, dat die liefde des Heeren de eerste is, niet door iets uit ons wordt opgewekt, maar een vrije liefde is.

Nochtans, de Heiland zegt: dat wij in die liefde moeten blijven. Naar ons voorkomt is de bedoeling des Heeren daarmede niet, dat die liefde des Heeren zelf wel eens zou kunnen verdooven en dat wij daarom door onze gehoorzaamheid moeten zorgen zulk een ramp te voorkomen. Neen, de Heere bedoelt o.i. met een „blijven in Zijn liefde" meer: een blijven in het besef, een blijven in het genot van Zijn liefde. Dat de Heiland dat zóó bedoelt maken wij op uit wat Hij zegt in het elfde vers: „deze dingen heb ik tot u gezegd, opdat mijn blijdschap in u blijve en uive blijdschap vervuld worde." Daaruit maken wij op, dat de Heiland met het vorige bedoelde: wilt gij u verblijden over mijn liefde; wilt gij den geur daarvan genieten, dat Ik u liefheb als mijn discipelen, dan is daarvoor de onmisbare voorwaarde, dat gij ook blijft in mijn geboden.

En gevoelt een ieder niet de waarheid van wat hier wordt uitgesproken ? De huichelaar kan zich misschien verblijden over de liefde des Heeren te zijnentwaart I (hoewel 't een schrale blijdschap zal zijn) al is zijn wandel ook in de ongerechtigheid; maar de ware discipel kan alleen dan zich in de liefde Zijns Heeren verblijden, als alles tusschen den Heere en hem ook uit den weg is en hij geheel is overgegeven aan en één is met den wil des Heeren.

Misschien denkt iemand: ja, dat versta ik, maar als wij de geboden des Heeren moeten bewaren om van Zijn. liefde te genieten, hangt onze zaligheid dan toch niet min of meer aan onze trouw en aan onze werken ? Daarop antwoorden wij : als de Heiland spreekt van „Zijn geboden bewaren", dan moeten wij dat niet opvatten als een wettisch werken in eigen kracht. In het voorafgaande deel van dit hoofdstuk had de Heiland immers juist zichzelf de ware wijnstok genoemd en de discipelen ranken, die, in Hem blijvende, vrucht zouden voortbrengen.

De geboden des Heeren te bewaren, dat is dus niet: leven, los van den wijnstok, om buiten den wijnstok om vruchten voort te brengen; neen, 't is: zóó bij den Heiland te blijven, dat niet het eigen vleesch en de eigen lust en de eigen kracht bij ons regeeren, maar dat Hij door Zijn Geest en Woord in ons de heerschappij voert.

Als dat het geval is, door Gods genade, dan zullen er ook niet zoo veel wolken zijn, die de liefde des Heeren voor ons bedekken.

En dan verzekert de Zaligmaker ons eindelijk, dat Hijzelf, toen Hij in ons vleesch was, dien weg ook is langs gegaan.

Hijzelf was de man van smarten, die den last van onze zonde op zich had genomen, en die dien last ook heeft gevoeld, zeker meer dan wij kunnen zeggen of ons indenken.

Maar als de Heere dan b.v. gedoopt zal worden door Johannes den Dooper en als Hij gehoorzaam dat Doopwater ingaat, omdat 't Hem betaamde alle gerechtigheid te vervullen, dan gaat eensklaps de hemel open en de stem des Vaders verzekert het: „deze is mijn geliefde Zoon, inwelken Ik een welbehagen heb." —

Daarin stelt de Heiland zichzelf ons ten vooibeeld en zegt: de weg van gehoorzaamheid, dat is de weg om in de liefde te wandelen. C. A. L.

INGEZONDEN

Buiten verantwoordelijkheid van de Red.

M. de Red.

Bijna ten bloede toe vervolgt het triumviraat Gemser-Postma-Swart mij om de euveldaad door mij in Doezum verricht tot zelfs in uW blad, waarvoor dat drietal naar ik meen, tot heden weinig sympathie heeft betoond. Het lust mij niet — en ik kan het ook niet — om een volledige toelichting van het daar gebeurde te

geven, dan zouden er te veel persoonlijkheden en gevoeligheden naar voren komen. Het spijt mij zeer, dat de heeren niet royaal zeggen, waarom dat alles heeft plaats gehad en welk een onbarmhartig oordeel daar over den Heer Dijkstra is geveld. Het zou verwaarloozing zijn of een niet goed behartigen van zijn werk, dat altijd gebloeid heeft, want een aanklacht van Malversatiën durven ze niet volhouden, nog minder iets anders. De heele aanklacht geldt nu tegen mij, alsof ik de belangen van de Hervormde Kerk verwaarloosde!

't Is te belachelijk om er tegen te spreken. Laten de Heeren op dat punt de hand eens in eigen boezem, beter nog, in eigen gemeente steken! Doezum zelf is er het beste bewijs voor, ook nu nog. Want, ook die z.g. vrije Evangelisatie daar wil de belangen der Herv. Kerk dienen door een Hervormden Evangelist en Hervormde hoorders, die de Heer Dijkstra wil klaar maken voor de Herv. Kerk, als die Kerk zelf en hare dienaren dat maar niet onmogelijk maken. Ze hebben mijn zwager op droevige wijze aan den dijk gezet, hem in den winter met zijn gezin op straat willen zetten en toen is hem deze wonderlijke uitkomst bereid van een kant, waar men dat allerminst zou verwachten. Hier roemt de barmhartigheid tegen het oordeel en een iegelijk zie toe voor zich zeiven, voor hij een steen opneemt om die barmhartigheid te treffen! Met vernieuwde en verzekerde belofte van mijn onverzwakte trouw aan onze Kerk en haar confessioneele beginselen en aanbeveling van mijn zwager in alle liefde, .met dank voor de plaatsing, G. Venema,

Herv. Pred. te Appingedam.

Hiermede is deze discussie gesloten.

C. A. L.

CONFESSIONEELE VEREENIGING. Provinciale Commissie voor Zuid-Holland.

Ziehier de inzameling der laatste vier weken. Allereerst dan de opsomming van de bijdragen strekkende om den „Evangelisatie-arbeid" op Voorne en Putten in stand te houden: door Ds. W, de L. te W. div, giften f 5.72| en door denzelfden een gift van N. N. aldaar ad f 25.—; door Ds. T. S. te B. en R. div. bijdragen gedurende twee maanden ten bedrage van f 20.46. Van den heer L. W. te K. een feestgave f 5.— bij gelegenheid van 't jubileum onzer geëerbiedigde, lieve Koningin, bedoeld als een gave bovenal ter eere van den Koning der Koningen.

Broeders en zusters zóó moet het zijn. Zijn er nog die wel hebben feestgevierd maar voor Koning Jezus nog niets „extra" hebben afgezonderd? Welnu 't is nog tijd en goed besteed! Maar, haast u nu, waarom zoudt ge langer uitstellen?

De kleine Hengelaarster zond twee bijdragen, ieder groot f 3.25. Namens den Kerkeraad te de L. ontving ik van Ds. T. M. L. aldaar f 25.— en van den kerkeraad te S. door Ds. W. G. K. aldaar f 20.—. Br. M. B. te H. was weer de trouwe verzorger onzer belangen te H. en de coll. voor 30 Sept. groot f 16.50 viel als welkome gave ons in den schoot.

Broeders en zusters te de L., te S. en te H. hartelijk dank en daarmede bedoel ik natuurlijk niet de andere gevers te passeeren, maar een enkel woord kan zoo heerlijk inslaan en daarop let ondergeteekende stellig niet minder dan op de gaven.

Trouwens ik ben gelukkig nog niet gereed.

De Heer J. W. A. te 's-Gr. deed mij van den kerkeraad alhier f 10.— ter hand stellen; br. C. J. v. D. trok er op uit en collecteerde te V. in een spreekbeurt f 31.77 en Ds. G. B. te A. gireerde uit cat. bus f 10.—.

Nu ben ik voor deze rubriek aan 't eind en welgemeenden dank vergezelt deze regelen.

Met bepaalde aanwijzing: „delging oude schuld" ontving ik door Ds. W. de L. te W. de collecte te R. bij een spreekbeurt ad f 20.30. Ds. R. J. te M. zond namens den kerkeraad aldaar f 60.—; 't hindert niet, Dominee, al kwam't wat laat, ik ben er erg blij mee. Ds. de V. M. te W. gireerde f 40.—, de kerkvoogdij te S. f 25.—, Dr. M. W. te U. f 5.— en Ds. L. R- A. te O. a. d. A. namens den Kerkeraad, uit fonds voor Chr. bel. f 15.—.

En hiermede is ook dit deel mijner verantwoording afgedaan. Aan allen en aan elk persoonlijk zeer veel dank.

De Haagsche 21 centsvereeniging droeg hare 27e bijdrage groot f 122.30 aan mij af.

Aan deze trouwe steunpilaar een bijzonder woord van dank en lof. Lieve vrienden, blijf mij helpen, ik kan den Haag