raar voor stond. Let wel, mijnheer was zelf Protestant. Uit wat voor hoek of hij kwam, was van buiten aan hem niet te zien; en uit zijn woorden kon je 't niet proeven. Want mijnheer had wel gedachten in zijn magazijn; maar gesorteerd, heelemaai niet! ±iet linnen kwam uit den cokes hoek; en de stroop bewaarde hij in een petroleumvat. En waarom dan zoo raar en droevig? Wel, daar protesteerde men tegen de Roomschen en hun heiligenvereering; terwijl men zelf martelaren als Hendrik Voes en Johannes van Essen wou herdenken.

Vat gij het, dat deze opmerking (ik zeg niet, deze meneer) de scherpzinnigheid was voorbijgeloopen en terechtgekomen in het hoekje van de ondoordachtheid? Me dunkt, daar is nog al onderscheid tusschen den Roomsche, clie eerst den kerkvader Augustinus, om maar iemand te noemen, tot heilige verklaart, dan bij zijn beeld op de knieën buigt en zijn voorspraak inroept bij Maria en bij den Zaligmaker; en den Protestant, die zijn groote mannen niet vergeet, op hun gedenkdagen van hen spreekt en God dankt voor hun bezit en hun werk, doch er geen oogenblik aan denkt om bij hun beeld te knielen, op hun voorspraak bij God een beroep te doen en hen als heiligen te vereeren.

Dat iemand dit onderscheid niet kan zien en dan toch de stoate schoenen aantrekt, in een stampvolle zaal op het podium komt en deze opmerking als het resultaat van al zijn denken durft neer te leggen voor het oog van honderden bij honderden! Vat gij, dat er menschenstudies zijn te maken bij een openbare discussie ? Dat die discussie leerzaam wezen kan door wat er gezegd wordt; en ook door wat er niet bedoeld wordt ?

1 Juli van het vorige jaar was het vierhonderd jaar geleden, dat Hendrik Voes en Johannes van Essen, twee monniken door Luther's daad en de lezing van den Bijbel tot het licht der waarheid gekomen, den brandstapel op de Groote Markt te Brussel (als ge op die historische plek ooit komt te staan, vergeet die gebeurtenis dan niet) beklommen. Wanneer wij dan op 1 Juli 1923 (het was een Zondag) in onze kerken tezamen kwamen en hun namen met eerbied, mocht het ook met jaloerschheid geweest zijn, noemden, dan was dat geen heiligenvereering zooals Rome die kent. In dien zin bezitten wij geen heiligen. Maar wel heiligenvereering in Schriftuurlijken zin. Jmmers en Paulus en Johannes noemen Gods kinderen meer dan eens ,,heiligen"; niet omdat ze de heiligheid dragen in hun hart en van hun overtollig goede werken aan anderen zouden kunnen overdoen; maar wijl zij ,,in Christus geheiligd", met de heiligheid van Christus overtogen zijn. En zulke heiligen, vooral wanneer de geschiedenis der Kerk hun namen bewaart, met te vergeten, maar te eeren, eert het Protestantsche nageslacht van onze dagen.

Geea heiligenvereering; en toch heiligenvereering. Ais men maar ooren heeft om te hooren en een zin om te onderscheiden!

Maar in elk geval; geen vergeten en verwaarloozen van de groote daden Gods in de histoiie onzer kerk en van de groote mannen Gods, welke Hij door zijne genade wou bekwamen tot zijn werk. En vooral niet in deze tijden, nu de Roomsche kerk er op uit is de historie der martelaren uit te wisschen en daarvoor in de plaats de geschiedenis van de Roomsche middeleeuwen op te dringen aan ons geslacht.

Amsterdam. H. Bakker.

VRAGENBUS.

Roomschgetinte bezwaren. Een ouderling, die niet zingen wil.

Iemand, die uit Rome tot onze Hervormde Kerk overkwam, zit nog wel eens met bezwaren; wat alleszins te begrijpen is.

Reeds vroeger schreef hij ons en beantwoordden wij hem, waarvoor hij ons zijn dank betuigt, maar nu komt hij weer met nieuwe bezwaren, waarover inzender zich verontschuldigt. „Het is," schrijft inzender, ,,toch beter de moeilijkheden te openbaren dan ze maar stil voor zich te houden." (Waaraan inzender groot gelijk heeft.)

Inzender begint nu nog eens over de verschillende richtingen en leeringen in onze Kerk. De één zegt: het is zus; de ander zóó, en een elk beroept zich op Gods Woord. Dat is nu voor een Roomsche zoo'n groot struikelblok om zich aan onze Hervormde Kerk te verbinden. „Ho? moeten wij,dat nu tegenover een Roomsche verdedigen, dat bij ons een ieder maar leert wat hij wil en dat er geen Paus of Concilie is om vast te stellen wat de waarheid is ?"

Antwoord. Laat ons beginnen met te j zeggen, dat alles in onze tegenwoordige kerselijke toestanden niet is te verdedigen. En zoo is de toestand der Kerk ook nooit geweest, want de volmaakte kerkstaat wordt hier beneden niet gevonden, 't Was reeds in de dagen van den apostel Paulus niet het geval; lees maar aandachtig den eersten brief aan de Corinthiërs dóór.

Dat er nu verder bij ons niet het minste kerkelij k gezag is op het stuk der geloofswaarheid is niet waar. Hebben wij niet onze belijdenisschriften ? En al zijn er, die met die schriften niets op hebben, ontneemt dat daaraan ook alle gezag voor ons ? Wij zien dat niet in. Wij, die dit schrijven, kennen véél gezag toe aan de belijdenisschriften onzer Kerk.

Er zijn Christelijke schrijvers, wier oordeel voor ons van groote waarde is. Maar wanneer men ons toeroept: Zoo en zoo heeft de Gereformeerde Kerk in hare wettige vergaderingen geleerd, dan heeft dal voor ons niet alleen kerkelijk maar ook 'persoonlijk gezag, en wij verbazen ons over de lichtvaardigheid van sommigen, die nauwelijks eenigszins in staat zijn om de vragen, waarom het gaat, te beoordeelen, en die toch niet schromen om onmiddellijk tegenover het oordeel der Kerk hun eigen invallende gedachten te plaatsen.

Dat veroordeelen wij en daaraan wenschen wij niet mee te doen. Als de Kerk gesproken heeft, zijn wij geneigd om daarvoor te buigen; dan beginnen wij tenminste met daarvoor te zwijgen en met, als ons oordeel een ander was dan dat der Kerk, de zaak eerst nog eens ter dege te onderzoeken. En dan moeten het zeer krachtige argumenten zijn, die ons er toe kunnen brengen om de uitspraken der Kerk te verwerpen en daartegenover ons eigen gevoelen te stellen.

En is dat niet begrijpelijk?

Als God de Heere Zijn Kerk heeft j ingesteld op aarde, moet een elk dan zeggen: ik weet het alléén en om wat de Kerk leer£ bekommer ik mij geen zier?

Reeds op elk ander gebied zou men het terecht ais hoogmoed beschouwen en veroordeelen, wanneer iemand meende zich om wat anderen dachten en leerden niet te moeten bekommeren, maar daarboven verheven te zijn. Hoeveel te meer geldt dat dan in geloofszaken, waar immers het geloof niet alleen is een persoonlijke zaak, maar ook een gemeenschappelijke zaak.

In de belijdenisschriften hooren wij dus de stem der Kerk; zij het ook een stem, die reeds voor vele jaren heeft geklonken. En al is dat laatste niet naar onzen wensch, wij verheugen ons er toch over die stem der Kerk nog te mogen beluisteren en ons daardoor te mogen laten leeren.

't Zijn maar niet Ds. Bogerman en Prof. Gomarus en bisschop van Landaf en anderen, die in die belijdenisschriften tot ons spreken; neen, 't is de Kerk des Heeren, waaraan de Heere Zijn Heiligen Geest beloofd heeft om haar in alle waarheid te leiden, die wij daarin hooren, en waarnaar wij dus eerbiedig luisteren.

Maar nu zegt onze vrager: ja maar, er klinken nog zoo vele andere stemmen. De één leert zus en de ander zoo. Dat is nu juist het bezwaar voor wie uit Rome komt, want waaraan moet hij zich nu houden ?

Wij antwoorden: al werden wij morgen Roomsch, dan zou dat bezwaar blijven, want als wij Roomsch werden, waren alle menschen nog niet Roomsch, en dan zouden wij toch staan voor de beslissing, of wij 't met de leer van Rome wenschten te houden dan met de leer van die andere Christenen.

Per slot van rekening heeft dus elke Christen, Roomsch of onroomsch, een keus te doen.

En nu is dit daarbij het verschil: de Roomsche houdt zich maar blindelings aan de Roomsche Kerk; al wat die Kerk gelooft en leert, gelooft hij ook; dat wil zeggen: daar zwicht hij voor.

De rechte Protestant daarentegen heeft wel hoogen eerbied voor de leer der Kerk en hij wijkt daarvan niet af in lichtvaardigheid, maar per slot van rekening gelooft hij toch niet op gezag van de Kerk, maar op gezag van het Woord des Heeren, van welks waarheid de eigen Geest des Heeren hem innerlijk heeft overreed.

En een geloof, dat zich bloot bij de Kerkleer neerlegt, dat is voor ons bewustzijn geen geloof. Dat is niet een door den Geest des Heeren met verstand en hart gewonnen zijn, maar het is een verstand en hart op zijde zetten en als een lijk zich aan de Kerk overgeven.

Maar daartoe heeft de Heere ons niet geroepen.

De Bijbel zegt niet', laat de Kerk maar voor u gelooven. Maar wel: Die in den Zoon gelooft heeft het eeuwige leven.

En: welgelukzalig zijn allen, die op Hem betrouwen.

Dezelfde vraagt:

Hoe kunnen wij het Avondmaal geestelijk opnemen, daar er toch letterlijk staat: mijn vleesch is waarlijk spijs en mijn bloed is waarlijk drank" ? _ ,

De Protestanten vatten de woorden „dit is mijn lichaam" en dergelijke, ook het aangehaalde: „mijn vleesch is waarlijk spijs" oneigenlijk op, maar waaruit blijkt, dat zij daartoe reent hebben ? Meermalen heeft de Heere Jezus oneigenlijk gesproken, doch dan werden zoodanige gezegden door den Heere zelf of door de Apostelen uitgelegd, of dan staat er bij, dat Zijn woorden niet verstaan werden. Zóó verhaalt o.a. Lukas, dat Maria en Jozef niet verstonden wat de Heere Jezus tegen hen zeide (Lukas II: 50). Zoo zegt ook Johannes, dat de Joden niet verstonden, dat Jezus van God Zijnen Vader sprak. Als Jezus zegt: breekt dezen tempel af, en ik zal dien in drie dagen weer opbouwen, dan voegt de Evangelist er ter verduidelijking bij : „maar dat zeide Hij van den tempel Zijns iichaams". Maar bij de woorden aangaande het Avondmaal geen enkel woord ter verduidelijking of om te kennen te geven, dat het niet eigenlijk moest worden opgevat. Mij dunkt: bij zulk een gewichtig leerstuk was dat toch wel noodig geweest.

Antwoord. De woorden uit Johannes VI over het eten van het vleesch en het drinken van het bloed des Heeren zien niet op de viering van het Heilig Avondmaal. Want ten eerste: in Johannes VI was van de instelling van het Heilige Avondmaal, die eerst tegen het einde van des Heeren omwandeling op aarde plaats vond, nog niets bekend. Indien de Heere lang vóór de instelling van het H. Avondmaal, reeds over het eten daarvan had gesproken, zonder eenige nadere opheldering, dan was dat in waarheid voor de apostelen geheel onverstaanbare taal geweest.

Maar verder:

Als de Heere zegt: die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven, en als daarmee was bedoeld: die letterlijk in het Avondmaal myn vleesch eet, dan was hier de zaligheid verbonden aan een uiterlijke lichaamsdaad, n.1. aan eten en drinken. Dat nu leert Johannes nooit, want 't is altijd wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven.

Wij vatten dus die woorden: mijn vleesch is waarlijk spijs niet zóó op, dat het vleesch letterlijk in het H. ■Avondmaal moet worden gegeten, maar zoo dat de Heere zelf, die zich voor ons in den dood wilde geven, door hel geloof moet worden gegeten of aangenomen.

En als dan inzender zegt: dan moest er een opheldering bij zijn gegeven, dat wij dit niet letterlijk hadden op te vatten, dan is ons antwoord: die opheldering is er ook bij gegeven. Immers de mannen van Kapernaum vatten des Heeren woorden letterlijk op en vroegen: hoe kan deze ons Zijn vleesch te eten geven ?

En toen ontlokte dat aan den Heere dit ophelderende antwoord: „De Geest is het die levend maakt, het vleesch is niet nut; de woorden, die ik tot u spreek zijn geest en zijn leven."

M.a.w. denk hier toch niet aan een letterlijk eten van mijn vleesch en drinken van mijn bloed: dit moet geestelijk worden verstaan.

De Heer IJ. W. v. D. heeft in zijn woonplaats een ouderling, die nooit een psalm meezingt en daardoor ergernis geeft. Is daar niets aan te doen ?

Ja, waarde broeder, wie kan de reden van dit zwijgennaspeuren ? Misschien heeft de man het wel in de keel en dan kon een chloorkalipastille helpen. Misschien is het wat anders. Maar in elk geval: er is ook nog een persoonlijke vrijheid in de Kerk en wie niet tot zingen gestemd was, is er nooit toe gedwongen.

Natuurlijk blijft de gemeente ook vrij om, als zij zich geërgerd gevoelt, zoo iemand niet te herkiezen.

C. A. L.

INGEZONDEN.

Wonderlijk ethisch-orthodox bewustzijn.

Ds. W. A. Hoek schrijft met kinderlijke opgewondenheid over „Pluriformiteit van Kerkbesef" in Bergopwaarts No. 12.

Uit zijn schrijven blinken naieve zachte kinderoogen mij toe, dat is zijn verontschuldiging.

Wat zegt men b.v. van zoon tirade:

„Dit ethisch-orthodox bewustzijn reageert even fel en scherp naar linksch als naar rechtsch. *) Noch in een vrijzinnige noch in een confessioneel geref. prediking zie ik het ideaal. In onze Ned. Herv. Kerk behoorde, om één typeerenden naam te

noemen, op alle kansels gepredikt te worden in den geest en de kracht van onzen Dr. Gerritsen. Wat daarvan afwijkt blijft beneden het ideaal en is dus m.i. niet meer, of nog niet specifiek „Hervormd".

Is dat niet „stoer ethisch"? Calvinisme is uit den booze, maar wat van Gerritsisme afwijkt, is beneden het ideaal: is dat pluriformiteit? De schrijver noemt in dit verband ook den naam van wijlen Ds. Jonker.

Wij hebben te vaak Ds. Jonker met blijdschap het Evangelie van Jezus Christus hooren prediken, om niet te weten, dat hij een dergelijke naieve menschenvereering en normstelling zou afwijzen.

Ach Ds. Hoek, als gij hem eens hadt hooren preeken, zooals ik, over Joh. 5 : 44, dan zoudt ge u wel een anderen geest en kracht als voorbeeld genomen hebben.

En wat beduidt deze casüistiek ?

„De fout van vele onzer kerkelijke strijder, is, dat zij te weinig ernst maken, niet theorethisch, doch praktisch, met de leiding van den Heiligen Geest.

Ik zeg niet, dat in dezen confessioneelen en gereformeerden de grootste zondaren zijn. Maar wel durf ik beweren, dat bij hen die zonde zich het duidelijkst openbaart.''

Is dat niet kostelijk gevonden?

Ik zeg niet, dat jij de grootste dief bent, maar het is openbaar geworden, dat je het meeste gestolen hebt.

Een wonderlijk „ethisch" bewustzijn, dat te weinig confessioneele prediking heeft beluisterd, dat is luce clarins.

R. D.

*) Spelling van Ds. H.

CONFESSIONEELE VEREENIGING.

Hoofdbestuur.

Ds. L. J. van Leeuwen te Hilversum is zoo vriendelijk gedurende mijn ongesteldheid het secretariaat waar te nemen. Verleden week publiceerde hij de namen, door enkele afdeelingen ingezonden voor de groslijst. De bedoeling daarvan evenwel is niet ze op te geven voor een bepaalde vacature. We laten ze daarom zonder meer nog eens volgen:

J. S. F. van Hoogstraten, Arnhem.

W. Jaarsma, Leeuwarden.

J. G. Lamme, Leiden.

Dr. J. C. Kromsigt, Oostwold.

Dr. W. Lodder, Doorn.

Ds. C. M. Luteyn, Rijnsburg.

A. Henkemans, 's-Gravenhage.

E. Matser, Utrecht.

K. Bakker, Menaldum.

J. F. Jansen, 's-Gravenhage.

D. Turkenburg, Bodegraven.

W. J. Taal, Scheveningen.

J. Krol Jz., Koudum.

Ds. Jac. Eringa, Woerden.

Ds. P. de Bruyn, Aalsmeer.

Dr. A. Troelstra, 's-Gravenhage.

Ds. W. J. de Wilde, Koudum.

Ds. A. C. G. den Hertog, Rotterdam.

Ds. C. D. Israël, Koudekerk.

Ds. J. Vermeulen Hzn., Noordwijk a. Z.

Ds. J. J. C. Karres, Oosthem.

Ds. L. D. Poot, Amsterdam.

Ds. T. Stigter, Berkel.

A. v. d. Hoeven, Utrecht.

K. J. van Baggem, Utrecht.

De afdeelingen worden verzocht om uit bovenstaande lijst* voor elk der vijf vacatures niet drie maar twee, candidaten aan te wijzen.

De bedoeling is dat voor de vacatures Oosterhof, Hoogstraten en Henkemans twee gewone leden worden opgegeven, voor de vacatures Kromsigt en Schokking twee predikants-leden.

Deze voordrachten worden uiterlijk 20 Maart ingewacht bij den waarnemenden secretaris van het hoofdbestuur, Ds. L. J. van Leeuwen, predikant te Hilversum.

De afdeelingen worden erop gewezen aan dit verzoek gevolg te geven, opdat in dezen niet door enkele afdeelingen de beslissing genomen wordt.

Verder wordt aan de besturen der afdeelingen nog dringend verzocht, voor zoover daaraan nog niet is voldaan, ten spoedigste te willen zenden ledenlijsten en verslagen aan de heeren:

P. Groeneveld, voor wat betreft Friesland.

Ds. Ozinga, voor wat betreft Zuid-Holland en de afdeelingen buiten Friesland en Zuid-Holland aan Ds. L. J. v. Leeuwen voornoemd.

Eindelijk worden de verschuldigde gelden met afschrift rekening 1923 ten spoedigste ingewacht bij den penningmeester van Friesland Ds. v. d. Bijtel, te Surhuizum, den penningmeester van Zuid-Holland A. Henkemans, 's-Gravenhage en voor de afdeelingen buiten Friesland en Zuid-Holland bij den Alg. Thesaurier, Mr. J. Brunt Jz. 's-Gravezande.

\