TWEEDE BLAD

Dc ^crcformDSJtbe Kerk

39e JAARGANG No. 2019 16 JUNI 1927

ONZE VERHOUDING TEGENOVER DE VERSCHILLENDE RICHTINGEN MEDE IN VERBAND MET DE BEROEPINGSPRAKTIJK.

„Wij, menschen," zoo sprak Dr. Hoedemaker eens, „zijn altijd eenzijdig, maar de waarheid is alzijdig." Het ware te Wenschen, dat ieder daaraan steeds gedachtig was. Dan zou er heel wat minder strijd zijn, men zou elkaar gemakkelijker vinden en men zou, ook bij noodzakelijken strijd, meer oog toonen te hebben voor de waarheidselementen, die ook bij den tegenstander te vinden zijn. Onwillekeurig kwam mij de genoemde uitspraak te binnen, toen ik nadacht over het onderwerp, dat ik thans heb te bespreken.

Immers, het gaat daarin over de pluriformiteit of veelvormigheid onzer geestelijke overtuigingen, onzer waarheidsopvattingen. En die pluriformiteit hangt noodwendig samen met de beperktheid onzer menschelijke natuur. Ieder mensch is een persoonlijkheid op zichzelf. En die persoonlijkheid vormt weer een eigen type. Zoo ontstaan de verscheidenheden onder de menschen. Om de hoofdsoorten nu even te noemen : bij den een staat het verstand, bij den ander het gevoel, bij een derde de wil op den voorgrond. Sommigen zijn meer theoretisch, anderen meer mystiek, anderen meer praktisch aangelegd. De drie vermogens van de menschelijke ziel: verstand, gevoel en wil, laten zich hier voortdurend gelden. En tusschen de hoofdtypen in bewegen zich uit den aard der zaak tal van overgangsvormen. Zoo is dus ons geestelijk leven even rijk gevarieerd als het leven daarbuiten in de natuur, dat zich thans juist vertoont in al z'n pracht van vormen, tinten en kleuren.

Ook de H. Schrift spreekt daarvan in dat bekende woord uit 1 Cor. 12: „Er is verscheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid der bedieningen, en het is dezelfde Heere; en er is verscheidenheid der werkingen, doch het is dezelfde God, die alles in allen werkt." Het Pinksterfeest heeft er ons weer meer da'n anders bij bepaald. En de apostel werkt dit dan verder schoon uit, wanneer hij de Gemeente van Christus vergelijkt bij een lichaam, waarvan het oog niet mag zeggen tot de hand, of ook de hand tot den voet: „ik heb u niet van noode," maar waarvan de leden gelijke'zorg voor elkander moeten dragen. Doch daaruit volgt dan ook, dat er geen pluriformiteit van kerken mag zijn, zooals Dr. Kuyper te kwader ure heeft geleerd, want dan zou de hand zich gaan stellen naast den voet en zich dus van het lichaam afscheiden, maar wel een zekere pluriformiteit in de Kerk. Om die pluriformiteit in de Kerk, die in heel het leven is gegrond en door de Schrift ook wordt bevestigd, gaat het nu, wanneer we spreken over verschillende richtingen, stroomingen, nuanceeringen in de Kerk of hoe men het verder noemen wil.

Met opzet gebruikten wij hier reeds verschillende namen voor dezelfde zaak, want het woord „richting" heeft eigenlijk reeds een te scherp omlijnd cachet gekregen en 't is onze bedoeling om daaronder toch ook, wat men meest met den naam „nuanceeringen" aanduidt, te begrijpen.

Er is ons namelijk veel aan gelegen om reeds aanstonds een betrekkelijk recht van verschillende richtingen of nuanceeringen zoowel op natuurlijke als op Schriftuurlijke gronden te erkennen. Behalve toch uit het reeds aangehaalde 1 Cor. 12 blijkt dit ook duidelijk uit heel de Schrift zelve. Welk een rijke verscheidenheid niet alleen van taal, maar ook van gedachte is er in den bijbel! We hebben, om maar één frappant voorbeeld te noemen, vier beschrijvingen van het leven des Heeren op aarde en elk der vier evangelisten vertegenwoordigt een eigen type. Welk een verschil is er niet tusschen den diepzinnigen, men zou kunnen zeggen: dogmatischen, Pau us en den meer mystiek aangelegden Johannes^en eindelijk den min of meer nuchter-praktischen Jacobus. En als wij het O. 1. opslaan, welk een verscheidenheid tusschen den rustigobjectieven verhaaltrant der historische boeken, het praktische Spreukenboek, het lyrisch-bewogene Psalmboek en de majestueus-dichterlijke profetieën van een Jesaja. Daar is niet alleen verscheidenheid van vorm, maar wie nader toeziet, vindt ook verscheidenheid van gedachte, de een legt het accent eenigszins anders dan de ander, al is het toch ook steeds zóó, dat er nimmer tegenstrijdigheid ontstaat, aangezien de H. Geest zichzelve niet tegenspreken kan. Heel de H. Schrift blijft voor ons aldoor ééne in vele tonen schoon voortruischende harmonie, het ééne Woord des Heeren, de ééne, alzijdige, ons geopenbaarde waarheid Gods! En zooals er nu een rijke verscheidenheid is in de H. Schrift, zóó behoort er ook, zal het wel zijn, een rijke verscheidenheid te zijn in de Kerk des Heeren. Die Kerk moet in haar levend getuigenis in dit opzicht een weerspiegeling zijn van het rijke, heerlijke, wondervolle Woord Gods.

Doch door de zonde worden nu de nuanceeringen tot verschillende scherp afgebakende, aan elkander vaak tegengestelde „richtingen". Inzonderheid in onzen tijd openbaren zich die „richtingen" zeer scherp, veel scherper b.v. dan in den reformatietijd. En hoe komt dat nu? Dat komt vooral, omdat de Kerk geen leiding meer geven kan. Dat komt, omdat te kwader ure de mond der Kerk gesloten is. Dat komt, omdat men in 1816 aan die Kerk hare kerkelijke vergaderingen, waardoor zij alleen op wettig-kerkelijke wijze spreken kon, ontnomen heeft en daarvoor de besturen in de plaats heeft gesteld, die alleen maar kunnen administreeren, eindeloos administreeren, maar niet de waarheid Gods belijden, den gezegenden Naam des Heeren Jezus uitroepen, in de wereld.

Daardoor zijn thans de natuurlijke nuanceeringen tot onnatuurlijke „richtingen", tot elkaar vaak fel bestrijdende „partijen" uitgegroeid. Zoo is „de band des vredes verre te zoeken. Zoo is onze Ned. Herv. Kerk geworden een huis, dat

tegen zichzelf verdeeld is.

Wij willen dan nu, na dit algemeene overzicht van den toestand, de verschillende richtingen kortelijk bespreken en trachten te typeeren om daarna iets te zeggen over onze verhouding tot haar.

Over de moderne en evangelische (of Groninger) richting kunnen we kort zijn. De laatste, die een overgangsvorm was van het oude supra-naturalisme tot het modernisme, leidt een tamelijk-kwijnend bestaan. Slechts hier en daar vindt men er nog een vertegenwoordiger van. Alleen kan men de linkerzijde der ethischen in zekeren zin als een herleving beschouwen in eenigszins anderen (minder nuchter-rationalistischen) vorm van het oude, Groninger type. En wat de modernen betreft, het modernisme is nog in hoofdzaak naturalisme (enkele malcontenten of rechts-modernen uitgezonderd). Zij zijn dus helaas zóó ver van het eigenlijke fundament der Kerk, Jezus Christus, overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking, afgeweken, dat we hen, naar hunne belijdenis geoordeeld (wij oordeelen natuurlijk niet over het hart) niet anders kunnen beschouwen dan als dezulken, die zichzelf plaatsen buiten het fundament der Kerk. Dat wij daarom tegenover hen als gedoopten nog een zeer ernstige roeping hebben, vooral tegenover die velen, die zich wel „modern" noemen, maar het in hun hart volstrekt niet zijn, spreekt wel vanzelf. Maar het is niet de bedoeling van dit referaat om daarover thans te handelen. We beperken ons dus tot de in algemeenen zin orthodoxe richtingen.

Wij handhaven dus ten volle de oude onderscheiding van „orthodox" en „modern" en gaan niet meê met hen, die deze tegenstelling als „verouderd" zouden willen beschouwen, die hier spreken van „dooreengeloopen kleuren". Neen, wij beschouwen nog altijd de orthodoxen in algemeenen zin, met Prof. Gunning, als behoorende tot één huisgezin, aangezien zij allen nog bouwen, voorzoover zij ernst maken met hunne belijdenis (en van die gedachte moet men uit den aard der liefde uitgaan), op één grondslag, n.1. dien grondslag, waarvan de apostel Paulus eens getuigde: „Niemand kan een ander fundament leggen, dan hetwelk gelegd is, n.I. Jezus Christus."

Als hoofdrichtingen op dien éénen grondslag kan men dan nu onderscheiden: confessioneelen, ethischen, mannen van den Gereformeerden Bond en vrienden van Kohlbrugge. Natuurlijk zijn er ook allerlei overgangen, doch die verwaarloozen wij thans om de helderheid der voorstelling. Ook hebben we de confessioneelen het eerst genoemd, omdat we uit den aard der zaak vandaaruit de anderen het best kunnen zien. We willen nu trachten in korte trekken deze richtingen te karakteriseeren.

In 't algemeen kan men zeggen: de confessioneelen stellen het objectieve op den voorgrond (zooals hun naam zegt: de belijdenis der waarheid) en leven uit de theologie der 17e eeuw, de ethischen stellen de ervaring op den voorgrond en leven uit de nieuwere, Duitsche, positieve theologie („de ervaringstheologie"), de mannen van den Geref. Bond stellen naast de belijdenis der kenmerkende, gereformeerde geloofswaarheden de toepassing des heils (wedergeboorte en bekeering) op den voorgrond en leven meer uit de gereformeerde theologie der 18e eeuw, de vrienden van Kohlbrugge zijn Luthersch getinte gereformeerden, zij grijpen het verst terug, n.1. naar de theologie der 16e eeuwx) en concentreeren alles op de rechtvaardigmaking door het geloof. We gaan nu deze hoofdtrekken nader omschrijven.

De confessioneelen dan stellen het objectieve op den voorgrond. Vandaar hun opkomen voor de leer, de eenmaal vastgestelde belijdenis, de „Confessie".2) Vandaar ook hun opkomen voor de Kerk, de sacramenten, de ambten. Ook hun op den voorgrond plaatsen in de prediking van het volbrachte werk van Jezus Christus. Hierin ligt hunne overeenstemming met de vrienden van Kohlbrugge. Zij meenen, dat de waarheid, objectief, doch op levende wijze gepredikt, inzonderheid met het werk van Christus in het middelpunt, vanzelf hare werking zal doen zonder dat men daarbij teveel in allerlei bijzonderheden treedt, wat de persoonlijke toepassing betreft. Hunne „toepassingen" zijn daarom meestal kort en zij houden over 't algemeen niet van een z.g.n. „onderscheidenlijke" prediking, waarbij men onbekeerden, bekommerden en verzekerden afzonderlijk toespreekt of althans scherp onderscheidt, hoewel er op dit punt onder de confessioneelen zelf wel eenige verscheidenheid valt op te merken. Toch blijft ook bij de meest subjectief-gerichte confessioneelen het objectieve het zwaartepunt behouden. Daarin ligt hun kenmerk.

Met dit op den voorgrond stellen van het objectieve hangt nu ook samen hun opkomen voor de Kerk, de sacramenten en de ambten. Zij keeren zich dus tegen het individualisme, in welken vorm ook (zoowel zooals het zich b.v. in ethische als in Geref. Bondsevangelisaties openbaart), en zij pleiten daarom voor den kerkelijken weg, met name voor kerkelijke oplossing van kerkelijke geschillen. Alleen in z.g.n. „moderne" gemeenten willen zij daarom evangeliseeren en zij zullen daarom in evangelisaties ook niet den zegen uitspreken en geen avondmaal bedienen. Juist omdat zij kerkelijke oplossing van kerkelijke geschillen begeeren, strijden zij dan ook inzonderheid voor reorganisatie3), omdat daardoor de ambten weer in hun volle recht worden erkend en de Kerk daardoor een mond ontvangt om te spreken. Hiermee hangt ook samen hun opkomen voor de Volkskerk want wie opkomt voor het objectieve, zal zich zoo lang mogelijk verzetten tegen een altijd min of meer subjectieve afscheiding. Natuurlijk hangt hier ook mee samen hun opkomen voor art. 36, het handhaven van het objectiefChristelijk karakter der overheid en tevens van de overheidsroeping ten opzichte der nationale Kerk in tegenstelling met het subjectief-christelijk karakter der overheidspersonen, zooals dit van de zijde van den Gereformeerden Bond wordt voorgestaan. Zoowel in dit opkomen voor de Volkskerk en de reorganisatie als in dit pleiten voor art. 36 weten zij zich één met de vrienden van Kohlbrugge.

Het gevaar der confess. richting ligt m.i. in een zekere neiging tot star en levenloos objectivisme en tot een zeker intellectualisme. Hun prediking wordt licht te verstandelijken te weinig persoonlijk, op den man afgaande en boet daardoor dan aan bezieling en praktische toepasselijkheid in. Dit is

1) Dit komt heel duidelijk uit b.v. in de belangrijke studie van E Böhl Von der Rechtfertigung durch den Glaublen, Leipzig 1890 K Gustorff (Amsterdam W. A. Scheffer), waarin eene scherpe kritiek wordt gegeven op de Dortsche leerregels en daarin tevens op een deel der 17e eeuwsche theologie.

2) Zie mijn De Confessioneele richting, Baarn, Hollandia-druk-

Kerij.

f) Vg. over de eerste oorsprongen dezer beweging tegenover den partijstrijd inzonderheid het Gedenkboek van Dr. Hoedemaker, A. L. de Vlieger, Leiden, 1908 (thans bij de Kier), vooral het hoofdstuk „Kerkrechtelijke beginselen", blz.38 —112, waarin tal van citaten uit H.'s brochures.

dan ook meestal het bezwaar, dat zoowel van ethische als van Gereformeerde Bondszijde tegen de geijkte „confessioneele" prediking wordt ingebracht.

Wij komen nu tot de ethischen. Onder hen zijn vogels van zeer diverse pluimage. Zij houden meer dan de andere richtingen voeling met de wijsgeerige stroomingen van onzen modernen tijd. Er zijn meer speculatieve ethischen, die zich meer naar Schleiermacher en de oude „Vermitlungstheologen" (Rothe, Luthardt) orienteeren en meer praktische ethischen, die den invloed der neo-Kantiaansche school hebben ondergaan en zich veelal naar Ritschl en Hermann orienteeren. De eersten komen meestal uit de school van Gunning en De la Saussaye Sr., de laatsten uit de school van Valeton, Van Dijk en De la Saussaye Jr. De eersten staan over 't algemeen meer rechts, de laatsten meer links. Doch al deze ethischen komen hierin overeen, dat zij leven uit de ervaringstheologie. Bij hen staat de Christelijke ervaring, wat de Duitschers noemen het „Erlebniss", op den voorgrond. Het zwaartepunt ligt ten slotte bij hen in de ervaring en niet in het Woord Gods, dus in het subjectieve en niet in het objectieve. Doch aangezien velen hunner persoonlijk dicht bij het Woord Gods leven, vallen Woord en ervaring dikwijls bij hen samen. Daardoor staan de rechts-georienteerden vaak heel dicht bij ons en valt in de prediking het eigenlijke, theologische verschil in deze soms zelfs zoo goed als geheel weg.

Juist echter het theologische uitgangspunt in de „ervaring" blijft voor ons het groote bezwaar tegen de ethischen. x) Bij de meer conservatieven onder hen, die praktisch den bijbel als het Woord Gods aanvaarden, heeft dit dan in de prediking geen bedenkelijke gevolgen, maar bij de anderen ziet men, helaas, b.v. in de leer van de drieëenheid, van Christus, van het plaatsbekleedend lijden en al wat daarmee samenhangt een opschuiving hoe langer hoe meer naar links. De Gemeente voelt dit zeer wel, al kan zij het zich niet altijd realiseeren, en vindt dan in zoo'n prediking geen genoegzamen troost voor het arme zondaarshart en geen genoegzame vastheid van den Christelijken levenswandel. Vooral de bijbelkritiek heeft hier veel kwaad gedaan en vele jongeren in de Gemeente van alle vastheid tegenover de zuigkracht der moderne stroomingen beroofd. Het „Daar staat geschreven" van den Heiland zelf kan in den strijd tegen ongeloof en zonde nimmer worden gemist en allerminst zelfs door de beste en meest gave Christelijke ervaring worden vervangen.

Wat nu de mannen van den Gereformeerden Bond betreft, zij komen met ons op voor de Gereformeerde Belijdenis (met uitzondering dan van art. 36, waarover straks nader). Zij leggen op de kenmerkende Gereformeerde leerstukken (zooals uitverkiezing, geestelijke onmacht, noodzakelijkheid der wedergeboorte enz.) meestal nog wat meer nadruk dan de „confessioneelen" (voor 't gemak gebruiken we dien naam nu maar, al willen we geen „partij" zijn) en 't komt mij zelfs voor, dat wij hierin wel wat van hen leeren mogen, wat meer „belijndheid" kon voor menige „confessioneele" preek geen kwaad. Doch daarnaast stellen zij nu de toepassing des heils meestal zeer sterk op den voorgrond. De zoogenaamde „kenmerken" van bekeerden en onbekeerden worden daarin vaak uitvoerig nagegaan in den trant b.v. van Van der Groe's Toetssteen der ware en der valsche genade en meer dergelijke geschriften van de bevindelijke, 18e eeuwsche, gereformeerde theologie. Deze prediking is dus meer subjectief gericht en komt daarin met de ethische prediking overeen, hoewel hier de Christelijke ervaring geheel anders wordt uitgewerkt, terwijl ook het gezag des Woords tegelijk wordt gehandhaafd, zoodat daarin een belangrijk correctief gegeven is, waardoor dezet heologie haar steunpunt in het Woord niet verliest. Toch komt door deze richting op het subjectieve, die m.i. wel een betrekkelijk, psychologisch recht heeft, onwillekeurig bij de toepassing des heils de wedergeboorte in het middelpunt te staan in plaats van, zooals bij alle reformatoren, het geloof. Dit schijnt mij toe het kardinale verschilpunt tusschen de 18e eeuwsche gereformeerdheid en de 16e en 17e eeuwsche geref., ten gevolge waarvan de eerste in conventikelen en sekten is verloopen,2) terwijl de laatste kerkvormend bleek. Daardoor nu werd tevens als vanzelf de aandacht te veel gevestigd op den Christen en zijne menigvuldige zielservaringen, vaak veel meer dan op den Christus en Zijn volbrachte werk. Bovendien trad dan, in verband hiermee, het stuk der ellende te zeer naar voren, zoodat men aan de verlossing en aan de dankbaarheid maar nauwelijks toekwam. De blijdschap des geloofs, zooals we die bij de hervormers zoo krachtig vinden, kwam niet tot haar recht, ja, werd soms geheel gemist. Men leefde meer bij bevindingen dan uit het geloof. Dit alles als een gevolg van het te subjectief gericht zijn. Immers, bij bevinding ziet men om naar de eigen zielservaringen en bij het geloof wordt dat geloof juist gedurig gericht op Christus en Zijn volbrachte werk. Ge gevoelt het wel: hier ligt al het verschil tusschen een theologie, die het geloof, en eene, die de wedergeboorte in het middelpunt stelt. Maar daarom komt u ook uit de 16e en 17e eeuwsche gereformeerdheid een zooveel gezonder en krachtiger geest tegen dan uit de 18e eeuwsche. De geloofsverzekerdheid wordt door het subjectivisme dezer laatste ondermijnd, ja, ten slotte geheel weggenomen. En wie nog (met onzen Cat. b.v.) roemt in geloofsverzekerdheid, geldt als één, die leeft bij een „gestolen geloof". Vandaar ook de vrees in deze kringen om aan te zitten aan den avondmaalsdisch, daar men meent zich wellicht „een oordeel te zullen eten en drinken". Waar het objectieve op den achtergrond treedt, treedt ook het sacrament op den achtergrond. Dit komt ook uit bij den doop; men zal in Bondskringen geneigd zijn den doop te beperken, ongeveer zooals Dr. Kuyper dit in zijn latere, ongereformeerde periode heeft gedaan.3)

Met dit alles staat nu ook in verband de verwerping van art. 36. Al wordt dit in de statuten van den Bond niet genoemd, toch staat men praktisch in deze op het standpunt der „gereformeerde kerken van '86 en niet op dat van de oude geref. Kerk dezer landen. Men miskent dus het objectief-Christelijk karakter der overheid en erkent alleen het subjectief-Christelijk karakter der overheidspersonen (art. 3 Antir. Program, „zij

*) Zie mijn Gereformeerd of ethisch, de theologie des Woords en die der ervaring vergeleken en getoetst. H. Veenman & Zonen, Wageningen, 1923.

2) Men denke aan Comrie, die niet eens op de Classicale vergaderingen placht te verschijnen; zie zijne biographie door Dr. A. Q. Honig.

3) Zie hierover mijn De doopspraktijk in de oude, Gereformeerde Kerk in Nederland (overdruk uit Troffel en Zwaard).