belijdt de eeuwige beginselen van Gods Woord, zóó evenwel dat het staatsgezag alleen in de conscientie der overheidspersonen aan de ordinantiën Gods gebonden zij"). M.a.w. men erkent eigenlijk niet een Christelijke overheid als zoodanig, maar alleen Christelijke overheidspersonen. Men wil dus eigenlijk ook niet weten van een Christelijke overheidsroeping; de openbare school b.v. moet neutraal blijven, de Volkskerk mag niet van overheidswege worden gesteund (hoogstens mag dit worden toegelaten), ja, tegen de geheele idee van Volkskerk heeft men bezwaren, men aanvaardt de pluriformiteitsleer van Dr. Kuyper en streeft naar de scheiding van Kerk en Staat. Dit alles als een gevolg van het subjectieve uitgangspunt.

Ten slotte nu nog een enkel woord over de vrienden van Kohlbrugge. Dezen staan ons het allernaast, omdat ook zij bij vasthouding aan de Belijdenis (en wel in haar ongeschondenheid, dus met art. 36) ook grooten nadruk leggen op het objectieve, dus, wat de prediking betreft, op het volbrachte werk van Christus en voorts op de Kerk, de sacramenten en de ambten. Ook komen zij op (in verband met hun handhaven van art. 36) voor de Volkskerk. Hun nadruk leggen op het kerkelijke (resp. objectieve) gaat zelfs nog verder dan bij de „confessioneelen", zoodat sommigen onder hen b.v. tegen alle evangelisatie zijn, als zijnde een buiten-kerkelijken weg, terwijl zij ook de Christelijke scholen beslist willen gebracht zien in kerkelijk verband en van Zondagsscholen en jongelingsvereenigingen over '*t algemeen niet veel willen weten. Dat ook aan de zending onder hen weinig wordt medegewerkt, hangt m.i. samen o.a. met de onkerkelijke wijze, waarop tot nog toe de zending meestal behartigd wordt.

Dit alles (behalve het laatste) hangt samen met hun Luthersch getinte gereformeerdheid. Luther heeft immers ook op de sacramenten en de ambten zeer grooten nadruk gelegd. Doch het meest blijkt dit hierin, dat zij alles concentreeren op de rechtvaardigmaking door het geloof. Ook de heiligmaking wordt zóó nauw met de rechtvaardigmaking verbonden, dat het soms schijnt, alsof zij daarin geheel opgaat. Wie Dr. Kohlbrugge echter kent, weet, dat dit niet zoo is, integendeel, hij heeft m.i. den religieusen grondslag der heiligmaking in de gereformeerde kerk gered en wij kunnen daarvoor niet dankbaar genoeg zijn; toch heeft hij, naar mijn bescheiden meening, juist in dit opzicht „les défauts de ses qualités", omdat zijn oog te eenzijdig op dat ééne, groote belang gericht was.

Gevolg van een en ander is, dat men hier wel vindt een diepe en ernstige prediking, die bijzonder troostvol is voor het aangevochten gemoed (Kohlbrugge is een echte Barnabas, een zoon der vertroosting), maar dat tochdebreede, praktische toepassing op het leven van eiken dag met zijn verschillende levensterreinen te veel ontbreekt. Er is een neiging om alles tot het gemoedsleven te beperken. Daardoor komen de vragen der praktische levenshouding niet genoeg aan de orde. Er ontstaat een zeker quiëtisme, een zekere lijdelijkheid, een te gemakkelijk zich neerleggen bij de toestanden ook op kerkelijk gebied, zooals ze nu eenmaal zijn, zonder te vragen, welke maatregelen kunnen aangewend worden om tot betere toestanden te komen. Men vreest door dergelijke dingen aanstonds te komen „onder de wet". Evenals Luther beperkt men de Christelijke leer tot de soteriologie (de leer van den weg des heils) en vraagt niet of weinig naar de Christelijke roeping op maatschappelijk en staatkundig terrein (alleen in den allerlaatsten tijd is dit veranderd, doch menigeen zal met mij betreuren, dat deze verandering zoo laat heeft plaats gehad, want juist daardoor zijn allerlei moeilijkheden gekomen, die anders veel geleidelijker waren verloopen; wie laat zijn stem verheft, roept allicht harder en daardoor scheller, dan anders zijne bedoeling was). I.e.w. de vrienden van Kohlbrugge staan te veel afzijdig van het breede cultuurleven, zij zijn te zeer op het innerlijke gemoedsleven gericht en dit alles hangt samen met hun neiging tot quiëtisme en hun groepeeren der gansche Christelijke leer om de rechtvaardigmaking door het geloof alleen. De rechtvaardigmaking door het geloof is bijna altijd het ééne thema der prediking.

Wanneer wij nu ten slotte vragen, welke onze verhouding behoort te zijn tot deze verschillende richtingen, dan zou ik allereerst willen herinneren aan het woord van den apostel: „do,or ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zich zeiven" (Filipp. 2 : 3). Als we er zoo tegenover staan, dan letten we allereerst niet op de zwakheden, maar op de kracht van elk der genoemde richtingen. En dan zien we daarin in menig opzicht een heilzaam tegenwicht voor ons objectivisme. Ja, 't komt mij voor, dat we in dit opzicht voortdurend van de genoemde richtingen te leeren hebben. We mogen niet blijven staan bij ons bezit. Dan verstart en versteent het. Het moet, zal het wel zijn, voortdurend groeien. We moeten gedachtig blijven aan wat de Heiland zegt, van den goeden Schriftgeleerde, die uit zijn schat oude en nieuwe dingen te voorschijn brengt, en ook aan die oude spreuk: „ecclesia reformanda, quia reformata", „omdat de Kerk gereformeerd is, moet de reformatie nog gedurig worden voortgezet."

En dan kunnen we m.i. van de ethischen vooral leeren het direct-persoonlijke (evenals trouwens op eenigszins andere wijze van de mannen van den Bond), het aandringen op de persoonlijke ervaring, voorts het zuiver-doorvoelde, zonder gebruikmaking van versleten cliché's of geijkte termen, en het toegewend zijn naar de nooden en vragen van den tegenwoordigen tijd, i.e.w. het actueele, zoodat men b.v. niet kan zeggen van onze preeken, dat ze evengoed in de 16e of 17e eeuw hadden kunnen gehouden zijn. En van de Bondsmannen kunnen we leeren het dogmatisch-belijnde, wat de hoofdpunten der gereformeerde leer betreft, en tevens het persoonlijke, meer bepaald in de toepassing des heils. En van de vrienden van Kohlbrugge eindelijk kunnen we leeren het diep-religieuse (d.w.z. diep zondebesef en diep heilsbesef vereenigd, wat Paulus aldus uitdrukt: „niets hebbende en nochtans alles bezittende") en voorts de centrale beteekeni$ van der echtvaardigmaking door het geloof, die ook thans niet uit het oog verloren mag worden, willen wij niet tot een afgetrokken objectivisme en dor intellectualisme vervallen. We behoeven dit alles niet breeder te ontwikkelen, daar het reeds bij de beschrijving der verschillende richtingen genoegzaam in het licht getreden is.

Onze conclusie is dus: wij zullen synthetisch tegenover de verschillende richtingen moeten staan. Toch blijft dit werk uiterst gebrekkig, zoo lang de Kerk als Kerk niet spreken kan. Hoe alzijdig wij ook trachten de verschillende richtingen recht te doen, niemand kan dit alleen, 't Is een gemeenschappelijke

arbeid. En daartoe is juist de kerkelijke weg volstrekt noodzakelijk.

Daarom is óók om deze reden reorganisatie dringend noodig, opdat de verscheidenheden, die zich soms tot verschillen, ja tot tegenstellingen toespitsen, kunnen getoetst worden aan Gods Woord. Wie zichzelf aan dien toetssteen niet wil onderwerpen, plaatst zich daardoor buiten de gemeenschap. Daarom moeten alle genoemde richtingen krachtig tot reorganisatie meewerken en men moet trachten elkaar daarvan, voor zoover het, helaas, nog noodig is, op redelijke en Schriftuurlijke gronden te overtuigen. Het is een droevig teeken van het voortschrijdend individualisme, dat velen zelfs in onze kringen maar matig voor reorganisatie „voelen", zooals de nieuwere term luidt.

Het is niet noodig (laat mij daarop nog eens allen nadruk mogen leggen), dat men eerst een formeel-zuivere belijning en omschrijving zoeke van de formule: de H. Schrift is Gods Woord, en van de leer der inspiratie (in verband met de in de laatste eeuw opgekomen vragen in zake mechanische of organische inspiratie, paradoxale of religieuse waarheid enz.). De hervormers hebben óók niet eerst de leer der inspiratie formeel ontwikkeld. Zij zijn eenvoudig intuïtief uitgegaan van de waarheid: de Bijbel is Gods Woord, en hebben zich terstond geworpen op de groote, materieele kernvragen/ Dit hebben ook wij te doen. Men ziet aan Karl Barth, hoe men zóó nog het oor kan krijgen van de meest onderscheidene geesten, die met hun eigen, theologische resultaten jammerlijk verlegen zitten, omdat ze te kwader ure Gods Woord hebben verlaten om zich alleen met de „ervaring" („Erlebniss") te behelpen. Maar men ziet ook aan dienzelfden Barth, hoe hij, die zich op „het Woord" beroept en optreedt met de leuze „Das Wort Gottes und die Theologie", zelf door dat Woord gehouden, vastgehouden wordt. Daarom wage men het toch met het Woord in eenvoudigheid des harten en men schrikke ook de ethischen b.v. niet af door een louter formeel gezag des Woords naar voren te brengen (op de manier van de Synode van Assen), aangezien dit toch ook een „wettische" wijze van doen is, die in de Schrift zelve geen aanbeveling vindt. Ook hier geldt toch: „niet door kracht of door geweld, maar door Mijnen Geest zal het geschieden, spreekt de Heere".

Ten slotte nu nog een enkel woord over de splinterige vraag van de beroepingspraktijk in dezen onzen gedésorganiseerden, kerkelijken toestand.

Laat mij beginnen met te constateeren, wat wel bij niemand tegenspraak zal vinden: de stembus is de slechtste wijze van tuchtoefening. De stembus kan nooit Gods Woord vervangen als rechter der geschillen. Door de stembus toch wordt door de helft + één in den meest letterlijken zin „la mort sans phrase" uitgesproken over den niet begeerden candidaat, want bij de verkiezing van een predikant door het kiescollege mag niet eens meer worden gesproken. En toch is thans de stembus het voornaamste, ja, bijna het eenige middel bij onze huidige organisatie om de zaken der Kerk in die richting te sturen, die men het meest gewenscht acht.

Hier nu blijkt wel het allerduidelijkst de noodzakelijkheid van reorganisatie, opdat kerkelijke geschillen niet langer alleen maar door de stembus, maar op waarlijk-kerkelijke wijze d.w.z. na ampele, broederlijke bespreking op onze kerkelijke vergaderingen, mogen worden beslist. Daarom verbaast en bedroeft het mij zoo, dat met name de ethischen onze pogingen tot reorganisatie niet krachtiger steunen. Nu moet men tot hen zeggen: gij klaagt wel over den droeven toestand, maar gij doet zelf in groote meerderheid zelfs geen stap om tot betere toestanden te komen. De eenige goede oplossing is, dat de Kerk zelve beslisse, welke verscheidenheden in Christus' Kerk op den bodem van Gods Woord en de Belijdenis moeten worden erkend en ook, in hoeverre bepaalde, niet-fundamenteele dwalingen mogen worden toegelaten vooral in een overgangstoestand. Dit alles nu zou kunnen geschieden, zoodra de staat des geschils (status controversionis) in de meerdere, kerkelijke vergaderingen kon worden vastgesteld en tevens de richtlijnen konden worden aangegeven voor de toekomstige ontwikkeling der Kerk. Hiervoor is echter reorganisatie een noodzakelijke vereischte. Daarop moet dus allereerst worden aangedrongen.

Doch intusschen vraagt de praktijk ons een voorloopige oplossing. Deze voorloopige oplossing nu kan m.i. alleen bestaan in een compromis, dat uit den aard der zaak gebrekkig is.

We kunnen echter ook niet meegaan, althans principieel niet, met de gedachte van E. V. op algemeen-orthodoxen grondslag, want, als men zich principieel op die basis stelt, heelt men de breuk der Kerk op het lichtst en streeft niet meer naar waarachtig kerkherstel, terwijl het op dit standpunt tevens zuivere willekeur wordt om de modernen buiten te sluiten.

Een andere vraag is, of men praktisch niet met een zekere evenredige vertegenwoordiging van de verschillende richtingen op algemeen-orthodoxen grondslag zou kunnen meegaan. En daarop zou ik in 't algemeen bevestigend willen antwoorden.x) Doch dan moet de naam E.V. hierbij strikt vermeden worden: le. omdat men principieel iets anders bedoelt; men wil n.1. daardoor ook hen tot hun recht laten komen, die anders door de stembus onmondig zouden worden verklaard, d.w.z. feitelijk onder censuur zouden zijn gesteld, 2e. omdat het hierbij niet gaat om de „evenredigheid", daar we in Christus' Kerk geen volkssouvereiniteit, maar wel souvereiniteit van Christus en van Zijn Woord erkennen; en 3e. omdat deze maatregel niets anders dan een zeer gebrekkig conpromis is, zoolang de reorganisatie ontbreekt, en dus ook met geen anderen naam dan compromis moet worden genoemd.

Ik zeg met nadruk: in 't algemeen, want elk geval moet weer op zich zelf beoordeeld worden. Vooral in kleinere gemeenten blijft het toelaten van eene afwijkende richting, inzonderheid indien deze als partij optreedt, steeds gevaarlijk. Men rospe dus hen, die daarom vragen, eerst voor den kerkeraad om hen, zoo mogelijk, van ongelijk te overtuigen. Blijkt het beroepen van iemand van een andere richting gewenscht, dan kieze men hen, die als het meest „kerkelijk" en het minst „partijman" bekend staan. Want juist in den kerkelijken weg (het eerlijk streven naar reorganisatie b.v.) moeten de richtingen ten slotte elkander vinden. Wie dit niet wil, plaatst daardoor zichzelf buiten de gemeenschap. Tegen zulke „Trojaansche paarden", hoe ook verder gekleurd, te waken, is voor de Gemeente eisch van zelfbehoud, wil zij zich niet aan jammerlijke verscheuring prijsgeven (vg. 1 Cor. 1).

Maar nadat dit duidelijk vastgesteld is, zou ik dan ook in 't algemeen de noodzakelijkheid van zulk een compromis willen bepleiten en wel niet alleen uit praktische overweging, maar ook uit principieel motief. Immers, willen wij van geen compromis weten, dan maken wij onze richting, noodwendig tot een „partij" en de Kerk zelve tot een „partijkerk" en er is groot gevaar, dat onze richting dan tot eenzijdigheid uitgroeit juist door haar isolement.

Zulk een oplossing zou een geforceerde oplossing zijn en allerminst beantwoorden aan de onder ons toch nog altijd geliefde leuze „heel de Kerk en heel het volk"!

Amsterdam. p. j. Kromsigt.

DE VOORSTELLEN OVER KERKELIJKE ZENDING EN OVER BUURTGEMEENTEN.

Ongetwijfeld krijgen onze classicale vergaderingen van 1927 doordat deze twee onderwerpen ter tafel liggen, een zeer belangrijke taak te verrichten. En ik meen, dat ook'voor de confessioneele jaarvergadering deze punten van directe beteekenis zijn.

De verleiding is groot, om onder woorden te gaan brengen, hoe vermoedelijk de stemming jegens deze voorstellen is in onze omgeving. Ook voel ik behoefte om, niet maar een droog zakelijk overzicht van den inhoud te geven, als of het een paar toevallig opgekomen ideetjes zijn, waarvoor iemand een reglement gefabriceerd heeft —, neen: ik wil er warm over spreken, en zie ze ook in verband met den kerkelijken toestand in 't algemeen.

Warm er over spreken. Warm er voor opkomen.

Maar kan ik dat wel? Het zij mij vergund, even mijn persoonlijke stemming te laten merken. Dat is wel niet zonder gevaar: want een persoonlijke stemming verandert zoo licht; en het typische, of liever het vervelende daarbij is, dat die wisseling van stemming dikwijls afhankelijk is van invloeden, welke niets met de zaak zelve te maken hebben. Wie door hoofdpijn gekweld is, lichamelijk een slappen tijd doormaakt, zorg of verdriet heeft, bekijkt een zaak dan heel anders dan een poos eerder of weer later, als hij zich heel en al fit voelt. Doch — de „persoonlijke stemming" wordt volstrekt niet altijd door zulke „buitenlandsche" invloeden beheerscht. Zij is ook wel de thermometer om te bepalen, hoe de warmte van onze overtuiging is, en de barometer om te laten merken of we in de omgeving opstuwende instemming, of druk van tegenstand verwachten.

Welnu: ik sta met grooten geestdrift voor de zaken, welke deze twee reglementsontwerpen willen bevorderen. Mijn stemming voor kerkelijke Zending en voor buurt-gemeenten is enthousiast; wat waarlijk onmisbaar is, want wij hebben bij gewichtige zaken altoos geestdrift noodig.

Of liever; gewichtige dingen verdienen, ja meer wekken geestdrift.

En nu, stelt 't u voor: onze kerk waarlijk te mogen zien beginnen, eindelijk, eindelijk beginnen aan haar Zendingstaak! Prachtig.

En verbeeldt u, daarnevens nog een tweede ideaal dichterbij de verwerkelijking gebracht: n.1. dat er verruiming zou komen voor de werkers in de groote-stads-gemeenten, de verruiming dat naast het inspannende, versplinterende werk daar toch ook zou komen de werk-kring die eenigszins te overzien is; dat de ruimte en het verlerlei van de „stad" vervuld en samengesmolten zou worden door den gloed van een „eigen gemeente" te hebben; o de weelde van te kunnen denken, dat de stadspredikant weer tegelijk dominee van zijn eigen gemèènte zou kunnen worden! Verrukkelijk!!

Zóó gestemd, ben ik bereid geweest in de commissie voor kerk-zending en in die voor de groote steden mee te werken. En het is ook fijn werk geweest, daarin bezig te zijn.

Nu liggen de ontwerpen ter tafel.

Natuurlijk is mijn stemming ietwat veranderd. Niet omtrent de bedoeling of de zaak zelve, maar omtrent de mogelijkheid om ze te bereiken door deze reglementen. Ook niet zoozeer omdat een reglement altijd wat onvolledigs of wat stroefs zal hebben. Neen: maar, omdat de reactie bij degenen, die toch de zaak moeten uitrichten, die toch ook enthousiasme er voor moeten hebben zal de bedoeling bereikt kunnen worden, niet stuwend is geweest. Dat er bezwaren zijn, hindert niet. Dat er veranderingen en verbeteringen worden voorgesteld — heerlijk. Maar als er geen wind in de zeilen komt, laat een remmende invloed zich gelden. En éven rijst de gedachte op: „waartoe zich nog vermoeid met nieuwe hoop en plannen? Laat toch liever alles maar zooals 't is."

Hiermede ben ik reeds lang van de persoonlijke stemming gekomen tot het verband met de omgeving. Bij de omstandigheden in de wereld; bij de stroomingen in de kerk; bij de vermoedelijke stemming in deze vergadering en misschien ook wel in de classicale samenkomsten ten aanzien van deze twee mooie dingen: kerkelijke zending en groote-stads-praktijk.

(Wordt vervolgd.)

's-Gravenhage. H. Schokking.

De hierboven afgedrukte referaten met het nog komende vervolg van Dr. H. Schokking zullen vanaf Dinsdag a.s. verkrijgbaar zijn:

in brochurevorm

tegen den prijs van 30 cent.

Voor verspreiding:

10 ex. 26 ct.

25 „ 24 „

50 „ 22 „

100 „ 20 „

250 „ 181/a „

500 „ 17 „

Uitg. H.VEENMAN & ZONEN, WAGENINGEN

Postrekening 12940