Leen mij een toegenegen oor:

O Jacobs God, geef mij gehoor!

En in deze tegenstelling ligt, o wankelmoedige mensch, de waarheid van onzen tekst:

„Wij dan hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus."

En door Hem alleen! Amen. Amsterdam. R. Dijkstra.

OP DEN TWEESPRONG. r

Met veel belangstelling las ik het refe- a raat, door Prof. Dr, J. Lindeboom gehouden C voor de studieclub van moderne theologen I over: Christologie en Kerk}) \

Natuurlijk niet met algeheele instem- s ming, maar toch met sympathie. 1

't Merkwaardige van dit referaat is, dat c de schrijver hier op de vraag, aan welke t „verscheidenheid" moet gedacht, als wordt c verklaard: „In de Ned. Herv. Kerk moet i ruimte zijn voor verscheidenheid, maar i natuurlijk niet voor alle"; een geheel ander I antwoord geeft, dan zij, die met prof. Oort de levensbeschouwing, die Christus tot middelpunt heeft, buitensluiten.

In den strijd voor of tegen de C. ver- . klaart hij zich met beslistheid vóór. Yan de bewering van Dr. H. L. Oort in 1913: ; „Den naam christelijk prijs te geven is bedenkelijk met het oog op de kerkelijke actie, de orthodoxie enz.", m.a.w. dienaam moet alleen worden aangehouden uit tactische overwegingen, zegt Prof. L.: „Wij voelen wel, dat een dergelijke oplossing thans weinigen, althans veel minderen dan toen zou kunnen bevredigen."

Ook weet hij niet slecnts van verscheidenheid, maar van scheiding. Er is een kerkelijke scheidslijn, ook zeer bijzoader voor onze Ned. Herv. Kerk, en buiten die scheidslijn valt niet het Christocentrische maar het niet-christelijke.

Al dadelijk in den aanhef van zijn studie gewaagt hij van die scheidslijn in aansluiting aan en tevens in tegenstelling met 't geen Dr. Van Senden over die scheiding in zijn artikel „Christendom en IJniverseele religie" zeide.

Naar aanleiding hiervan merkt de geachte schrijver dan op:2)

„Het is waarlijk niet voor de eerste maal, dat men in onze vaderlandsche moderne theologie open oog blijkt te hebben voor de scheiding tusschen vrijzinnig Christendom en een moderne religieuziteit, die dat Christendom hoogstens als gelijkwaardige component naast andere componenten aanvaardt; dat men er den tweesprong meent op te merken, waar Christendom en moderne religie uit elkaar gaan."

Wanneer men zich nu op zoo'n tweesprong ziet gesteld, heeft dit uit den aaid der zaak voor predikanten de ernstigste gevolgen. „Men zou in 't algemeen kunnen

1) Christologie: Christusleer. Christocentrisch is die beschouwing, die Christus in het middelpunt ziet. Zij is tegelijk Theocentrisch, want ze ziet in het middelpunt God in Christus geopenbaard.

2) Cui'si veeringen hier en in 't vervolg van mij. J. Ch. K.

zeggen, dat voor den leek, die zich deze verandering van godsdienstig standpunt ; (n.1. zijn overgang naar zoo'n moderne religieuziteit) bewust wordt, de innerlijke band met de kerk op dat oogenblik eigenlijk reeds verbroken is. Anders is dit voor den predikant; de verwikkelingen zijn voor hem veel grooter, niet alleen om de maatschappelijke gevolgen, maar ook omdat zijn ambt het middel is, waarmee hij volgens zijn roeping het voor hem allerhoogste en waarachtigste aan menschen meedeelt."

Maar mag hij daartoe zijn kerkelijk ambt gebruiken, als zijn opvatting van het Christendom zoo gewijzigd is ? De Ned. Herv. Kerk mag dan volgens den schrijver vrijzinnig zijn1) en niet confessioneel in strikten zin, toch zij draagt zeer bepaald haar christelijk stempel. Zoo dringt zich dan de vraag naar voren: ,,In hoeverreis men gerechtvaardigd zijn universeele religie, of wat in die richting gaat, in de Christelijke kerken te belijden ? Anders gezegd: hoever mag onze afwijking van een overgeleverde Christologie gaan binnen het kader der vrijzinnige Christelijke kerken?"

Zeer belangrijk is nu, wat Prof. Lindeboom ter beantwoording van deze vraag zegt. Gaarne zou ik hiervan veel aanhalen, 'k Moet mij echter tot enkele grepen eruit bepalen.

De schrijver meent dan, dat hij binnen het kader der Christelijke kerken nog wel kan prediken een Christus, die ook buiten de Schrift te vinden is. Vond Luther wat

r'iiriatnrri trfviht" alleen in den Bijbel, hij

meent het ook daarbuiten te zien. De Schrift is dus hierbij geen norm. Maar hoelang kan men dan nog van Christus spreken ?

Mag men Christus geheel losmaken van de geschiedenis ? Eenvoudiger gezegd: Mag men in de christelijke kerken prediken een Christus, geheel losgemaakt van Jezus ?

Dat mag volgens den schrijver niet.

De grenzen van vrijzinnig christelijke kerkgenootschappen mogen ruim zijn. Er zijn niettemin grenzen. „Grenzen, die een ontwikkeling veroorloven, waarbij men het Christendom in al zijn diepte beleeft, het I openbaringskarakter van het Christendom naar zijn meer-dan-historischen, metaphysischen kant; maar toch grenzen, waarbij het historische, het zóó van God gewilde, geldig is en zich gelden laat. „Alle feit is een daad Gods", heeft Gunning eens gezegd ; zeker het feit, dat ik eenvoudig-weg wil noemen: Christus; en in de vrijzinnig-

christelijke kerkgenootschappen wordt met

dat feit rekening gehouden. Wil men het eenvoudig en wat populair zeggen: zij zijn toch nog altijd christelijke kerken en dit — zij het in ruimen zin — historisch opgevat. De christelijke vroomheid is naar haar kerkelijk-cultischen kant niet zonder historischen component, leeft als zoodanig mede uit „heilsgeschiedenis", welke zelfs niet zonder de concreet-historische trekken van den *Je?^ï der evangeliën is te denken.

1) Dat geven wij natuurlijk niet toe.

Niet voor niet heeft de Christelijke kerk altijd het docetisme afgewezen!"1)

Met de Ned. Herv. Kerk zijn nu volgens den schrijver ook de evangelisch-Luthersche, de Remonstrantsche, de Doopsgezinde christelijk, hoe vaag soms die christelijkheid schijnt.

„Al kan men in veel gevallen de gedachte niet van zich afzetten, dat de christologische vaagheid, meer uit dogmatisch onvermogen dan uit wei-begrepen en diepdoorschouwde ruimheid van opvatting voortspruit, al deze kerken zijn christelijk. En naarmate de omtuining door reglement en belijdenis minder doeltreffend is, in diezelfde mate wordt de verantwoordelijkheid zwaarder, die op de handhaving en op de handhavers der traditie geladen is. Beter ware het natuurlijk, dat, zoowel in een bewuste formuleering — ruim maar niet vaag en zeker geen vermoeden van onvermogen wekkend — ais in een bewust gehandhaafde traditie, het historisch christelijk karakter tot uiting kwam."

Willen nu vrijzinnigen binnen deze kerken recht hebben, dan rust volgens den schrijver op hen de plicht ook bijzonder hun christelijk karakter te openbaren.

Zijn er, die meenen aan dat christelijke nntrorrnmd te ziin en een nieuwe religie te

kunnen verbreiden, dat is hun zaak; maar dan moeten zij wel bedenken: ,,Op den duur mag niemand, mag geen nieuwe godsdienstvorm parasiteeren op een anderen godsdienstvorm, gelijk de koekoek zijn ei leggend in andermans nest. Daar komt een oogenblik, dat men een eigen nest moet bouwen. Wat binnen het bestek van het hier ontwikkelde hierop neerkomt: Zij, die op weg zijn een vrijzinnig Christelijk ' standpunt te verwisselen met een modern religieus, mogen bedenken, dat op een bepaald punt de kerkelijke samenwerking moet worden verbroken, ook terwille der zuiverheid van eigen standpunt.

„ Velen zullen allicht langzamerhand in hun christologisch — of liever a-christologisch standpunt aanleiding gaan vinden zich af te vragen of ,,ein Ende mit Schrecken niet verkieslijk is boven ,,ein Schrecken ohne ■Ende .

Volgens den schrijver kan er dan een federatief verband blijven bestaan. „Federatief verband, van wat eigenaardige verschillen vertoont, levert vaak meer resultaat dan unitarische eenheid, daar deze de verschillen niet overwint, maar verdringt.

Wil iemand volledig op de hoogte komen van des schrijvers opvatting, dan moet hij natuurlijk het geheele referaat lezen (Studieclub van Moderne Theologen, Vlugschrift no. 4, Van Gorcum & Co, Assen, prijs f 1.—). Wij citeerden daaruit slechts wat ons 't meest sympathiek is, n.1. het beslist nadruk leggen op het christologisch, dat is hier o.i. ook christocentrisch, karakter onzer kej:k en 't christelijk karakter van

1) Het docetisme leerde, dat Christus slechts l in een schijngestalte hier op aarde vertoefde. Tegen een hieraan verwante dwaling keert Johannes zich als hij zegt: Alle vleesch, die ' niet belijdt, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet, maar dit is de Geest des Antichrists. Component, samenstellende factor.

prediking en belijdenis, die daarin alleen recht hebben, terwijl de miskenning van dit karakter tot een kunstmatige eenheid voert, — een saamsnoering van wat niet saamhoort.

't Komt ons voor, dat de schrijver met ons zeggen kan: Rechte kerkelijke eenheid is alleen eenheid in Christus. Ja nog verder : Rechte kerkelijke eenheid is eenheid in Christus Jezus.

Zou het dan nog verder gaan ?

Wordt deze Christus Jezus niet alleen uit de Schrift in Zijn waar karakter en in Zijn volheid gekend, ook wanneer met oude kerkvaders wordt erkend, dat er een „logos spermatikos" is? •

Is deze Christus Jezus alleen een Christus, die in ons leeft, of ook de Christus, die voor ons stierf ? Scheiding is hier o.i. onmogelijk.

Hoe heerlijk zou het zijn, als we elkander mochten ontmoeten in die heilshistorie, waarvan PauluS getuigt, als hij zegt: „Ik ben met Christus gekruist. En ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij, en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, die mij liefgehad heeft en zichzelven voor mij overgegeven heeft."

Een tegenstelling tusschen Christendom en universeele religie kunnen wij niet aanvaarden in dien zin, dat het Christendom niet universeel zou zijn. Het Christendom zelf is ons de universeele religie, wilt ge de katholieke religie, de wereldreligie. Wij weten slechts van een tegenstelling tusschen Christendom en antichristendom, gelijk de apostel Johannes daarvan spreekt. Met een vrijzinnigheid, die deze tegen ; stelling niet aanvaardt, voelen wij geenerlei

gemeenschap.

L Ook wij echter willen met Prof. LindeI boom het universeele Christendom, dat : historisch is als het Christendom van Jezus Christus, het Hoofd der nieuwe menschi heid, en metaphysisch, wijl deze Christus

- is de Zoon Gods, het eeuwige Woord, in al 3 zijn diepte, hoogte, breedte en lengte be-

- leden en beleefd zien. Ook wij willen daar' voor vrijheid en ruimte in onze Ned. Herv. i Kerk met haar universeele, antiparticu-

- laristische tendenz. Mede daarom willen

- we reorganisatie.

& J. CH. K.

e

CORRIGENDUM.

a In mijn vorige artikelen slopen een paar ij storende drukfouten in:

Unes in Uno, lees: UnusinUno. Alleen

- de vromen bleven over, lees: Alleen de i, vormen bleven over.

VRAGENBUS.

Het Evangelie of de drie formulieren van eenigheid ?

Een getrouw lezer had een gesprek met iemand, die beweerde: gij, Confessioneelen of Gereformeerden, hebt aan het Evangelie en den Bijbel niet genoeg, want gij zweert bij de belijdenisschriften der Vaderen, en wilt die als een juk aan andeien opleggen. Maar een goed Christen heeft genoeg

PASTORALE SCHETSEN

DOOK

J. S. Spencer.

Aan „reus Wanhoop" ontkomen.

Gij herinnert u mogelijk de geschiedenis uit Bunyan s Pelgrimsreize van Christen en Hoop, die uit het kasteel van reus Wanhoop ontkwamen? Van iets dergelijks mag ik u verhalen in de volgende schets.

Eens was er in mijn gemeente een ongeveer 40-jarige vrouw, die een wonder was in mijn oogen.

Zij was iemand met een goed verstand, in het gezin van een predikant was zij opgevoed als zijn eigen dochter, zij hield den Zondag in eere en werd nooit gemist in de kerk. Als moeder van een huisgezin had zij haars gelijke niet. Evenwel was zij geen lidmaat en als ik met haar over den godsdienst sprak, was zij zeer teruggetrokken, men zei, dat zij tegen niemand zich over haar godsdienstige gevoelens uitliet.

Zoo vaak ik met haar sprak was het of ik in het donker tastte, soms vermoedde ik, dat zij op Christus hoopte, dan weer vreesde ik, dat zij op haar voorbeeldig gedrag steunde, hoewel zij dit ontkende.

Tot een zoeken van den Heer kon ik haar niet brengen en evenmin kon ik ontdekken, wat haar hierin verhinderde.

Op zekeren dag bezocht ik haar en sprak ronduit over mijn bekommernis voor haar, ik sprak over haar hardnekkig stilzwijgen en over mijn vermoeden, dat de een of andere dwaling haar in den weg zat, terwijl ik zelfs niet kon gissen, wat die dwaling was. Zij scheen zeer verwonderd over mijn woorden en ik vroeg haar of mijn vermoeden juist was. Ofschoon met weerzin, stemde zij toch toe, en eindelijk zei ze, op mijn herhaald verzoek, dat ze mij alles wilde vertellen.

Zij zei dan, dat de dag der genade voor haar voorbij was, dat zij alle gelegenheid om zalig te worden had ge¬

had, dat iedere reden haar duizendmaal was voorgehouden, dat zij dikwijls diepe overtuiging had gehad; drie merkwaardige godsdienstige opwekkingen had beleefd, dat zij vaak getracht had haar zaligheid te werken; doch alles was tevergeefs. „Ik weet dat mijn dag voorbij is," zei ze. „Ik ben aan mijzelve overgegeven en de Heilige Geest is van mij geweken."

Dit alles zei ze op beslisten, kouden toon en bleef zoo onbewogen als een rots. Ik was ervan ontzet en toen ik een oogenblik in stilte nadacht, hoe ik haar dwa mg s.on wegnemen, ging zij voort met te zeggen, dat zij zie nooi had uitgelaten over haar gevoelens, die al vele jaren zoo waren, dat zij alles geloofde, wat ik predikte, uitgeni men wat ik eens had gezegd over godsdienstige wanhoop en nu de dag der genade voor haar voorbij was wilde zij haar geest niet meer met den godsdienst kwellen waarom zij me vroeg er geen woord meer over te spreken.

Ik vroeg haar, hoelang zij in dezen toestand had verkeerd. Zij antwoordde, dat zij reeds voor achttien jaar had geweten, dat er voor haar geen zaligheid was. Ik vroeg haar of ze wel bad. Ze had in IS jaar niet gebeden. Ik vroeg verder, of ze zich in dien toestand niet ongelukkig gevoelde. Ze zei, er zelden aan te denken en het zou haar niet baten, ze was niet van plan er ooit meer aan te den-

k°Ik vroeg: „Gelooft ge, dat het hart bedriegelijkis V'

„Ja, ik weet het."

„Het is dus mogelijk dat uw bednegelijk hart u bedriegt ten ojizichte van uwen dag der genade.

Een oogenblik scheen ze getroffen, maar ze hernam: „Neen, ik ben niet bedrogen."

„Ja toch, gij zijt het."

„Neen, ik ben het niet. Niets kan mij nu helpen, en 'k'wil mijzelve niet meer met zulke gedachten kwellen.

„Waarom gaat ge naar de kerk?"

Alleen om een goed voorbeeld te geven. Ik geloot in den godsdienst, evenals gij en ik zou gaarne willen,' dat mijn kinderen christenen werden. '

„Bidt gij voor henV'

„Neen, mijn gebeden worden toch niet verhoord."

",Mevrouw," zeide ik met nadruk, „gij dwaalt, en ik ka'n u ervan overtuigen. Als gij mij wilt zeggen waarop uw wanhoop rust, dan zal ik u overtuigen, dat ge bedrogen zijt. Op dit oogenblik kan ik het niet doen, want het°vereischt tijd; gij hebt u in uwe dwalingen zoo vast gezet, dat er eenige dagen noodig zijn om u te overtuigen. Maar ik durf het ondernemen. Wanneer gij u wilt laten overtuigen en geen twijfel toelaat omtrent eenig punt dat wij hebben vastgesteld, dan ben ik volkomen zeker, dat gij van uw dwaling zult worden genezen. Mag ik u weder bezoeken om op dit onderwerp terug te komen ?"

„Liever had ik, dat gij mij niet weer bezocht; het dient nergens toe dan om mij ellendig te maken. Ik had u niet willen zeggen, wat mijn gevoelens zijn, maar toen u bemerkte, dat ik iets verborgen hield, wilde ik u met bedriegen. Maar ik verlang er niets meer over te hooren. Mijn dag der genade is voorbij.

„Neen, die dag is niet voorbij; uw bednegelijk hart wii'u dat doen gelooven als verontschuldiging voor uw weigering om u te bekeeren. Vergun mij, dat ik ukom bezoeken."

„Liever had ik, dat ge niet kwaamt."

„Sta het mij toch toe; want ik kan u niet indien toestand laten, ik wil het ook niet, ik vraag het als een gunst voor mijzelve, en ik zou het een onbeleefdheid vinden, als ge -het weigerdet. Wilt ge mij morgen ontvangen?"

„Indien ge het dan zoo ernstig verlangt, ja.

„Dank u zeer, gij doet mij een groot genoegen en zult er toe komen te gelooven, wat ik u heb gezegd. Ik weet, dat gij zalig kunt worden, en gij kent mij te goed omniet te weten, dat ik u zulk een verzekering niet geven zal zonder grond. Alles wat ik verlang is de gelegenheid om u te overtuigen, ik zal morgen komen.

Gedurende dit gesprek scheen zij zoo koud als een steen, geen traan, geen zucht. Zij kon over haar eeuwige rampzaligheid spreken, alsof haar hart van ijs was.

(Wordt vervolgd.)