zullen u toegeworpen worden." „Eén ding is noodig."

Tot zoover onze aanhalingen uit het boek van Pym, waarin hij de studie der psychologie poogt toe te passen op het christelijk geloofsleven.

Nog een enkel woord wil ik hieraan toevoegen ten besluite.

J. Ch. K.

HOE HET GELOOF OVERWINT.

Waarom ik in vorige artikelen allerlei uit het geschrift van T. W. Pym aanhaalde ? Omdat ik geloof, dat we veel behoefte hebben aan 't geen de goede Van Alphen in een zijner verzen noemde:

„Een vriend, die mij mijn feilen toont."

Zelfs kan een vijand, die mij mijn feilen toont, mij goed doen, als wij ons voordeel maar met zijn vijandschap willen doen. Een vijand echter bedoelt er mij mee neer te slaan, terwijl een vriend zoekt mij van die feilen te genezen.

En we erkenden het reeds: het Christendom moge onfeilbaar zijn, ons Christendom is al te feilbaar.

Als er dan zoo'n vriend komt om ons de feilen van ons Christendom te toonen, dan kunnen we ons daar afmaken door hem wederkeerig op zijn feilen te wijzen. En daartoe is ook bij den genoemden schrijver aanleiding genoeg, waarom we alleen oordeelkundigen de lectuur van zijn boek aanbevalen. Toch is een dergelijke beantwoording niet verstandig.

Ja, met die feilbaarheid van den vriend moet gerekend. Daarom doet het goed, dat hier in dezen schrijver de moderne psychologie, met haar psychanalyse en suggestie tegenover ons, feilbare christenen, geenszins als onfeilbaar optreedt.

Door zoo'n optreden wordt tegenwoordig heel veel kwaad gedaan.

Dezer dagen vertelde mij nog een medicus uit de ervaring zijner praktijk, hoeveel kwaad gedaan wordt door de psychanalyse (zielsontleding) van Erend, die altijd wroet in het sexueele leven.

Bij het aan den dag brengen van zielsstoornissen wil men dan nooit van zonde weten, maar poogt men ijverig zonde en oordeel weg te redeneeren.

Dit nu doet Pym in zijn boek niet. 't Is van zoo groote beteekenis, dat hij de zedelijke schuld recht laat wedervaren en erkent, dat hier geen 'psychanalyse baat brengen kan, maar alleen het geloof, of gelijk hij elders zegt: het evangelie der schuldvergeving.

Nog beter is te zeggen: Christus is hier de eenige geneesmeester, Hij, die niet alleen de zonde door zijn psychanalytisch Woord, die oordeelaar der gedachten (Hebr. 4 : 12), ontdekt, maar voorts, wel verre van die weg te redeneeren, zonde en oordeel "wegneemt. Om dat te kunnen doen had hij alles, had hij zijn zelf offerande in gadelooze liefde over. En nu geneest Hij met het geneesmiddel van Zijn schulddelgend bloed en zijn hart- en leven vernieuwenden en heiligenden Geest.

Hij is de beste Vriend, Christus, die ons onze feilen ook bijzonder die van ons Christendom toont en tevens ze kan en wil herstellen.

Bedachten we maar meer, dat we in Hem alles hebben. Dan behoefden we geen enkelen vriend naast Hem.

Waar wij dat echter gedurig niet bedenken, ja vergeten, of ook het toestemmen met een doode toestemming zonder het levendig te beseffen, hebben we vrienden noodig, die ons voor het eerst of bij "vernieuwing weer tot dat besef brengen.

Ongetwijfeld kan het boek van Pym voor van het Christendom vervreemden een evangeliseerende beteekenis hebben; moge het bij Christenen dienstig zijn tot verlevendiging van 't besef wat wij in Christus hebben.

Of we het niet maar zongen als een van buiten geleerd versje slechts, dat van huiten is en van buiten blijft, als iets waar¬

van we zeggen: ,,'t spreekt van zelf," —terwijl metterdaad alles ons vanzelf spreekt behalve dat.

Maar of we 't zongen vol verwondering en aanbidding, — iets waarvan ons hart innerlijk zoo vol is, dat onze mond ervan overvloeit:

„Welk een vriend is onze Jezus!"

Hoe machtig is toch het geloof, dat overwinnend geloof!

Of neen, toch eigenlijk niet het geloof.

Zeker wordt iemand niet van vrees, van schuld, van machteloosheid gered doordat hij ziet op zijn geloof.

Suggestie, een „geloof" dat bij zichzelve blijft'dat aan zichzelf vasthoudt, in zichzelf roemt, den „geloovige" op zichzelf stelt, is niet zaligmakend. Wie zich zoo vrede en kracht en heiligheid suggereert, bedriegt zich.

Zaligheid, redding, overwinning brengt

slechts een geloof, waardoor de geloovige zijn zaligheid buiten zichzelve zoekt, op den Redder en Overwinnaar ziet; een geloof, dat zichzelf vergeet, waar het alleen aan Hem denkt en Hem vasthoudt; een geloof waardoor de geloovige in Christus is en blijft en belijdt:

„Hoe machtig en rijk is Hij in wien ik geloof!"

Dat moeten we al beter weten. Welkom zijn ons alle menschen, die ons dat in herinnering brengen. Maar 't meest welkom de Geest, wiens bijzonder werk en vermogen dit immers is. Die Geest overtuigt ons ervan en doet ons dan recht getuigen:

„Hoe machtig en rijk is Hij in wien ik geloof."

„Ik weet in wien ik geloofd heb."

„Ik weet aan wien ik mij vertrouwe;

Ik ken de rots, waarop ik bouwe;

Hij feilt niet, die uw heil verwacht."

Mogen wij dit zingen en zeggen met dat heilig enthousiasme, dat de Heilige Geest werkt en dat anderen aansteekt, jongen aansteekt tot een rechte „jeugdbeweging" en ouden, dat ook zij voor dezen Jezus in beweging komen en in den grijzen ouderdom nog vruchten dragen.

Of in onze dagen het Pinksterfeest eens mocht herhaald 'en in onze dagen weer bewaarheid werd: „En Ik zal van Mijnen Geest uitstorten op alle vleesch en uwe jongelingen zullen gezichten zien en uwe ouden zullen droomen droomen", gezichten en droomen van Gods heilsrijk, beter dan een communistisch heilsrijk, droomen die het geloof in des Geestes kracht verwerkelijkt. „En zij zullen profeteeren", zij zullen mijn getuigen zijn in woord en werk.

Zoo werden eens „de handelingen der apostelen" geboren, de daden van een geloof dat de wereld overwint. Zoo werd de eerste gemeente in het aanzijn geroepen als een hemelsch huisgezin.

Is nu voor ons des Heeren arm verkort ?

Of weerstaan wij Hem en bedroeven den Geest door gedeeldheid des harten, door onderlinge verdeeldheid, door allerlei gekoesterde zonde, door aan Zijn genade te vertwijfelen ?

Neen, des Verlossers arm is niet verkort. Als bij Hem maar verlossing wordt gezocht, dan zegt Hij nog:

„Hoe zijt gij zoo vreesachtig, hoe hebt gij geen geloof? Alle dingen zijn mogelijk, dengene die gelooft."

Hier past slechts één antwoord: Ik geloof Heere, kom mijn ongeloovigheid te hulp.

Dan volgt ook de ervaring: Als ik zwak ben, dan ben ik machtig, want Zijn kracht wordt in zwakheid volbracht.

Wacht op den Heer, godvruchte schaar,

[houd moed!

Hij is getrouw, de Bron van alle goed.

Zóó daalt Zijn kracht op u in zwak-

[heid neer.

Wacht dan, ja wacht, verlaat u op

[den Heer!

J. Ch. K.

DE „UITBOUW" DER GEREFORMEERDE BELIJDENIS?

Zooals den lezers van ons blad bekend kan zijn, is het met de Gereformeerde belijdenis in ons land wonderlijk geloopen.

Eerst is, ter wille van die belijdenis of met beroep op die belijdenis, de Hervormde Kerk op z'n kop gezet en eindelijk verscheurd. Dr. Kuyper begon n.1. omstreeks 1881 met opnieuw de drie Formulieren van eenigheid, oftewel de oude belijdenisschriften onzer Kerk, in het licht te geven. Met het doel, dat ze niet alleen weer op de Catechisatie als leerboek zouden worden ingevoerd en gebruikt, maar dat van elk kerkeraadslid en te beroepen predikant weer onderteekening dier belijdenisschriften door de Kerkeraden zou worden verlangd.

Zoo werd rondom de belijdenis een Gereformeerde partij in de Hervormde Kerk gevormd. En toen die partij bterk genoeg was geworden en alles in gereedheid had gebracht, werd de deur der Kerk geforceerd en, met de bewering dat het ging om handhaving der belijdenis, brak men zichzelf de Kerk uit.

Toen dit nu eenmaal volbracht was, kwam het echter voor den dag, dat die instemming met de oude belijdenis, waarmede men begonnen was, en die heette tot de Doleantie te hebben geleid, lang niet zoo groot was als men anderen en misschien ook zichzelf had diets gemaakt.

Want nu kwam men voor den dag met een leer van „de Pluriformiteit der kerken", terwijl de belijdenis alleen had gewaagd van een ware en een valsche Kerk. Zelfs sprak Ds. Kuyper nu openlijk uit, dat hij op het punt van de Kerk zich niet meer

geheel met de belijdenis kon vereenigen.

Ook kwam men nu verder met bezwaren tegen artikel 36 van de belijdenis. Weliswaar, men schrapte in de Synode der Geref. Kerken slechts één regel uit dat artikel, maar blijkbaar had men met de rest daarvan ook niet zoo erg veel meer op.

In één woord: de z.g. „réformatie" was begonnen in naam van de belijdenis. En nu achterna kwam het uit, dat zij was voortgekomen uit bezwaren tegen de belijdenis.

Maar om die reden kon men nu de belijdenis ook op den duur niet ongemoeid laten.

In een vorige Synode der Gereformeerde Kerken in Nederland werd benoemd een Commissie van Deputaten voor „uitbouw" der belijdenis.

Evenals men bij een buitenhuis, wanneer de kinderen grooter worden of wanneer mijnheer een studeerkamer noodig heeft, een nieuwen vleugel optrekt, zóó moesten er nu ook eenige kamers aan de belijdenis der kerk worden bijgevoegd.

Een kamer b.v. voor de pluriformiteitsleer, opdat het voor een „Gereformeerd" mensch mogelijk zou zijn milder over den paus van Rome en zijn kerk te denken dan de oude belijdenis het toelaat.

En een kamer voor een nieuwe leer van Kerk en Staat, opdat het voor een „Gereformeerd" mensch mogelijk zou zijn de Liberale leus van scheiding van Kerk en Staat mede aan te heffen.

Men zou nu met de belijdenis doen, zooals met een pillendoos, waarop men het étiket liet staan, maar waaraan men een nieuwen inhoud gaf.

Het étiket „Geraformeerd" bleef staan op het deksel; daaronder zouden nu in de doos komen allerlei Independentische en in de Révolutiedagen uitgevonden en gedraaide pillen.

En zoo is dan nu dezer dagen eindelijk ook het rapport verochenen van de voor den „uitbouw" benoemde Commissie.

En van dat rapport lazen wij wederom een rapport in de Nieuwe Rotterdamsche Courant.

Wat heeft die uitbouwcommissie wel gerapporteerd? Is het haar gelukt om voor het gebouw in Calvinistischen stijl een uitbouw in den stijl van Cromwell en Cavours te ontwerpen, die niet al te zeer met het eerste vloekte ?

Men hoore!

Omtrent den uitbouw rapporteerde de depirtaten ad hoe:

„Wat betreft de pluriformiteit der Kerk:

le. dat in onze confessie voldoende duidelijk in het algemeen de kenmerken van de ware kerk zijn aangegeven, en dat, al wordt de pluriformiteit niet in de desbetreffende artikelen van de belijdenis geleerd, deze wat uit de historie zeer duidelijk blijkt, door de Confessie geenszins wordt buitengesloten. Hier zij verwezen naar art. van Dr. H. H. Kuyper in de Heraut no. 2093—2095; Dr. A. G. Honig, Art. in Geref. Theol. Tijdschrift 1916, Nov. afl. blz. 268—273, Dr. K. Dijk, (Buiten de kerk geen zaligheid); en

2e. dat de moeilijkheden zich voordoen bij de practische toepassing vooral in grensgevallen, en het naar het oordeel van de deputaten niet doenlijk is, al deze zaken in de belijdenis op te nemen. Men zou zich dan over iedere kerkformatie of ieder kerkgenootschap afzonderlijk moeten uitspreken en voor dergelijke uitspraken leent zich een Belijdenisschrift niet."

Men ziet: hoewel de belijdenis de pluriformiteit niet leert, men laat voorzichtiglijk die belijdenis voor wat ze is, en leert intus^chen kalmpjes zijn pluriformiteitsleer, en leeft daarnaar.

Dus: geen uitbouw! Neen, men laat het oude gebouw staan, maar als een antiquiteit. En daarnaast zet men geheel los, een optrekje, waarin men gaat ivonen.

Verder lezen wij :

„Wat aangaat de verhouding van kerk en staat, dat voor deze verhouding geldt, wat in het algemeen over de inspiratie der Heilige Schrift is opgemerkt, terwijl het bovendien twijfelachtig is, of een uitspraak dienaangaande in de Confessie thuis behoort, ook omdat hier zooveel afhangt van de toestanden, die onder een bepaald volk gevonden worden.

De commissie die hierover geconcludeerd heeft, ontveinst zich niet, dat dit rapport bij velen teleurstelling zal wekken, omdat het besluit van de Synode van Leeuwarden verwachtingen heeft opge¬

wekt, waarvan nu blijkt, dat zij voorshands niet in vervulling zullen gaan.

Er behoort eenige moed toe om, ten spijt van alle hooggestemde verwachtingen, en trots alle te verwachten meer of minder vriendelijke op- of aanmerkingen, met een

voorstel te komen, als thans door deputaten aan u wordt gedaan.

Nu zij echter, na rustige bezinnig en rijp beraad, u als hun oordeel mededeelen, dat voor een uitbreiding of uitbouw van onze confessie, onder ons nog geen plaats is, meent uwe commissie zich daarmede te moeten vereenigea."

Wat staat hier met andere woorden?

Van uitbouw van dit artikel komt ook niets. Maar waarom toch niet?

Wel, de kamers van dit gebouw bevatten ruimte genoeg.

Eén kamer, die er te veel in was, (t.w. de kamer van artikel zes en dertig) hebben we al dichtgestopt; men kan er alleen door het sleutelgat nog eens in gluren en zien hoe men 't daar vroeger had.

En, om de waarheid te zeggen: dat heele vertrek was misschien beter nooit gebouwd geweest.

Zoo komt men dan niet tot uitbouw.

Weineen, men laat eenvoudig den boel in puin vallen, want het huis heeft nooit gedeugd.

En .... intusschen teekent men met een ernstig gelaat, tegenover Ethischen en andere zulke dwaalgeesten en nieuwlichters, de aloude drie formulieren van eenigheid, als „onze kostelijke Gereformeerde belijdenis"!

's-Gr. C. A. L.

BRIEVEN UIT HET ZUIDEN.

Naar drie zijden: Front!

Dat in een overwegend Roomsche streek, een protestantsche groep in de eerste plaats front heeft te maken tegen Rome, ligt voor de hand. Maar aangezien wij, in onzen vorigen brief uit het Zuiden, pas over de verhoudingen tot Rome hebben gehandeld, zullen we daarvan thans niet veel zeggen.

Slechts een paar opmerkingen, de practijk betreffend.

Want daarin blijven altijd een paar gevaarlijke punten; óók waar de verzachtende invloed van een overwegend Roomsche getalsterkte, onmiskenbaar is in de verhouding van Rome tegen ons.

Als eerste gevaarlijke punt noem ik: arbeidsverhoudingen; waarin wij herhaaldelijk worden betroltken. En dan blijkt het meer dan eens, dat aan een gegeven ontslag, Roomsche rivaliteit ten grondslag ligt; maar rechtstreeksche en krachtige tusschenkomst ten bate van den bedreigden protestantschen werknemer, kan dan wel eens een protestantsche nederlaag voorkomen.

Als tweede punt moet genoemd: Roomsche propaganda onder kinderen, op scholen en in ziekenhuizen.

Het voortgezet handwerkonderwijs aan meisjes, berust veelal bij nonnetjes; welke vaak in die vakken zeer bedreven zijn en wier onderwijs dan ook door vele protestantsche moeders bij voorkeur wordt gezocht voor haar dochters.

En nu is het begrijpelijk, dat het dagelijksch eenige uren stil naaiwerk verrichten, aan de leerkrachten een pracht-gelegenheid biedt om protestantsche leerlingen, Roomsch te beïnvloeden.

En het zelfde gevaar dreigt voor de protestantsche jeugd, als die gedwongen is weken of maanden in een Roomsch ziekenhuis door te brengen.

Op het front tegen Rome, zijn deze beide punten: arbeidsverhoudingen en propaganda onder de jeugd, het meest critiek; en zij vergen een voortdurende waakzaamheid en paraatheid tot handelen.

Een tweede front moet gemaakt tegen de Vereenigde Gereformeerde kerken. Feitelijk hebben we niets met elkaar te maken en is er geen officieel contact; officieusch contact is er telkens: op het terrein van het Christelijk onerwijs, bij het organiseeren van winter lezingen, tentzending enz.

En daar gaat het samen werken ook tel- , kens heel goed. Maar er is één punt, dat voortdurend dwingt tot frontmaken: dat is de ziekelijke neiging bij leden van de Geref. Kerken — om altijd weer uit te zijn op vergrooting van het lèden-aantal; en natuurlijk dan vaak ten koste van de Herv. Kerk.

In het proselieten-maken wordt daar, over de heele linie, door oud en jong, man en vrouw, jongens en meisjes, een ijver betoond, een betere zaak waardig. Het is op het Roomsche af! Als men maar behoort

tot de Geref. Kerken, schijnt daarmede alles wel goed te zijn; alles dringt en ijvert en strijdt voor de eigen kerk. Openlijk of in 't geheim.

Naar buiten, staat men dan met de linkerzijde der Hervormden op den besten voet; wijl van dié zijde voor hun kerk het minste gevaar dreigt. Maar als het op propaganda maken aankomt, wordt die bevriende linkerzijde op de meest krasse