gebracht. Hij regeerde het water en heeft het opgedreven tot voor Leiden en de goede tijding verspreidde zich overal in Holland en Europa: Leiden is ontzet!

Weldra kregen de dappere Leidenaars andere, geestelijke wapens in de hand tot verspreiding van het gereformeerd geloof en van de waarheid door wetenschappelijk onderzoek. Een universiteit, de eerste in Holland, werd in Leiden gesticht en de scheppingsdrang werd grooter en grooter en universiteiten werden te Franker, Groningen, Amsterdam en Utrecht opgericht. Binnen ongeveer 60 jaren, van 1574—1636, 5 universit uten. Holland werd niet slechts een vrij land, maar ook beschaafd en gereformeerd.

Terwijl de Hollanders aldus over dwingelandij en over andere vijanden van het Evangelie des Heeren Jezus Christus de zege behaalden deed God het gereformeerde geloof ook in Hongarije zegevieren. Ten eerste heeft natuurlijk de luthersché hervorming grooten invloed uitgeoefend.

Luther's stellingen en later andere reformatorische geschriften werden eenige weken later dan in Duitschland, ook in Hongarije bekend. De eerste boden van het Evangelie waren kooplieden. Maar Wittenberg trok vele Hongaarsche studenten, die zich bezield bij de evangelische beweging aansloten en terugkeerende naar hun vaderland, het Evangelie verkondigden.

De beweging breidde zich meer en meer uit. Monniken verlieten de cel. Evangelische scholen werden gesticht en gemeenten werden georganiseerd. Deze gemeenten en de leden daarvan noemde men toen „lutherschen". Als de vervolging begon (en ze begon reeds in 1523, zes jaren na het optreden van Luther) slingerde men wreede wetten tegen de Evangelischen. Ook in deze wetten worden de Evangelischen „luther schen" genoemd. In een wet werd bepaald: — in het latijn, dat was de officieele taal van den rijksdag tot het midden van de negentiende eeuw -—- ,,omnes lutheranos comburanturV'. („Alle luthersehen worden verbrand"!)

Maar het bleek, dat bet gemakkelijker was zulk een besluit te nemen dan het uit te voeren. De „luthersehen" vermeerderden en „vervulden het land". Behalve drie hoogadellijke families waren de anderen allen evangelisch tegen het einde van de zestiende eeuw. Dat beteekent, dat bijna het geheele Hongaarsche volk zich bij het evangelisch geloof aansloot.

Maar een andere, gewichtige verandering vond ook plaats in Hongarije. De groote meerderheid van de evangelische Christenen aanvaardde de gerefoi meerde beginselen. Bijzonder zien wij het gereformeerde geloof zich baan breken onder de Magyaren. De Duitschers in Hongarije bleven meer of minder bij het lutheranisme. Men noemde en men bleef tot op den huidigen dag noemen het gereformeerd geloof „de Hongaarsche religie".

En toch, om geheel juist te zijn, zouden toch de Calvinisten met klem en kracht beweren : dat het Evangelie geen vraagstuk van de nationaliteit is. Niet de Hongaren hebben den Heiland uitverkoren. In tegendeel, de Heere heeft vele Hongaren uitverkoren! Maar de Heere heeft ook nog andere schapen in Hongarije gehad. Er waren en er zijn nog vele duizenden van Duitschers en ook Slovaken in de Hongaarsche gereformeerde Kerk.

Na dit objectief vastgesteld te hebben, moet ik wijzen op het feit, dat sedert de tweede helft van de zestiende eeuw Hongaarsche Gereformeerden de leidsmannen werden van de evangelische, protestantsche beweging in Hongarije. Tegen het einde van de zestiende eeuw reeds is de geheele Bijbel uitgegeven in 't Hongaarsch, vertaald door den gereformeerden predikant Caspar Karoli. De jongen, die hem hielp en het manuscript naar de drukkerij, die ietwat ver was, bracht en de drukproeven bezorgde, was ook gereformeerd. Deze jongen, Albert Molnar, heeft later Calvijn's werk: ,,lnstitwtio- religionis christianae" in het Hongaarsch vertaald en de berijmde psalmen in Hongarije bekend gemaakt.

De gereformeerde adellijken hebben zeer goede scholen opgericht en de theologen hebben een rijke literatuur laten uitkomen.

Maar het was een moeilijkheid met de studenten.

Wij hebben ook hoogescholen gehad, maar vele studenten wilden de wijde, wijde wereld zien en aan de voeten van beroemde buitenlandsche hoogleeraars eenige jaren doorbrengen. In de zeventiende eeuw was in Hongarije en in Duitschland te veel verwoesting en onrust. Ook wilden de gereformeerde studenten niet gaarne naar Wittenberg gaan. Ze hielden veel van Hei del berg, maar de oorlog bracht ongeluk voor stad en universiteit.

Zoo kan men denken, dat de gereformeerde studenten van Hongarije en ook hunne ouders en professoren met onbe¬

schrijfelijke vreugde hebben vernomen van de oprichting der universiteiten in Holland. Eenige studenten gingen naar Zwitserland, maar naar Holland gingen de Hongaarsche gereformeerde studenten in menigten.

Calvijn had namelijk uit Genève grooten invloed in Hongarije en ook Bullinger door de „Confessio Helvetica posterior", die door de Hongaarsche gereformeerden als Hongaarsche belijdenis werd aanvaard, zoodat de Hongaarsche gereformeerden „Evangelici Helveticae Confessionis" genoemd werden; maar de invloed door studenten uit Holland was toch veel machtiger dan die uit Zwitserland.

In Leiden hebben meer dan 1000 Hongaarsche jongelingen gestudeerd. In Franeker waren soms tegelijkertijd 20 Hongaren. Ook Utrecht trok vele Hongaarsche studenten.

Deze keerden dan, rijk aan geleerdheid en gesterkt in 't geloof, terug en hebben tot eer des Heeren gewerkt. Vele hebben ook boeken, soms kleine bibliotheken, meegebracht. Ook wel wat anders. In 1654 brachten vier studenten de eerste aardappelknollen uit Holland naar Hongarije. Vele studenten hebben zich in Holland niet slechts met wetenschappen bezig gehouden, maar zulk een nuttig handwerk als de boekdrukkerij geleerd.

Ook hebben vele boeken uit de pen van Hongaarsche schrijversin Holland het licht gezien.

Per slot van rekening kan men zeggen: Wij, Hongaren, hebben het wonder, dat de gereformeerde Kerk in Hongarije zoo machtiglijk kon opwassen, zoodat ze nog in 1913, in weerwil van de vervolgingen in de XVII en XVIII eeuw, meer dan twee millioen leden telde, niet het minste te danken aan de Hollandsche universiteiten, aan de Nederlandsche Hervormde Kerk en in de eerste plaats aan God, die in Holland ook voor de Hongaren hulp en zegen bereidde.

Dr. Aladar Szabo.

VRAGENBUS.

Rondzwervende en colporteerende Wederdoopers. Genezing op Gebed. Wederdoop voorwaarde van zaligheid.

De vorige maal beantwoordden wij een vraag van een lezer uit R„ in wiens woonplaats een schip lag, geladen met Wederdoopers, die ongetrouwd leefden, maar toch kinderen bij zich hadden; die ook in een auto Bijbels colporteerden en de men schen voor hun leer trachtten te winnen, wat niet geheel zonder succes geschiedde.

Thans vraagt inzender ons, of een op zulk een wijze samenleven en kinderen krijgen geoorloofd is of verdedigbaar.

Antwoord. De Wederdoopers hebben al toos neiging vertoond tot losbandigheid. Denkt aan de Wederdoopers in Munster in de 16e eeuw, die daar alstoen het nieuwe Zion hebben willen stichten, en den Heere als hun zichtbaren Koning uit den hemel verwachtten, en die. in afwachting van dat Hemelrijk, alvast gemeenschap van goederen en van vrouwen invoerden, en dus uit pure vroomheid grove overtreders werden van alle goddelijke geboden.

Dat lijkt nu vreemd.

Aan den éénen kant waren de Wederdoopers menschen, die het uiterst nauw wilden nemen met den Christelijken wandel en die daartoe bij Gods geboden nog vele geboden bij deden; „raakt niet, smaakt niet en roert niet aan." Met de „goddelooze wereld" wilden zij niets te doen hebben; zij, kinderen des lichts!

Aan den anderen kant sloegen zij telkens uit den band, juist als zij op het punt waren het allervroomst te worden.

Hoe kon dat toch en hoe kwam dat ?

Ik denk, dat het zóó zit:

De zaligheid van een zondig schepsel ligt niet in dat schepsel; ook niet in het bekeerde en vroom gemaakte schepsel, maar geheel en alleen in Christus, die de Zaligmaker is en van Wien dus het geheele werk moet verwacht worden.

„Die den Zoon heeft, heeft het leven."

Buiten Hem, daarentegen, ligt zelfs de allervroomste mensch midden in den dood (zooals ons Avondmaalsformulier zegt).

Nu hebben echter de Wederdoopers en vele zich noemende Gereformeesden met hen, de neiging om het toch te zoeken in de vroomheid, de bekeering, de wedergeboorte van het schepsel. Dat schepsel wordt niet gebracht tot Hem, Die gezegd heeft: „Ik ben het leven", ik ben de ware wijnstok" en „zonder Mij kunt gij niets doen", maar het leert het leven te zoeken in zichzelf.

Het leert, niet te steunen op de genade, zooals die in God is, dat is op Zijne vrije goedheid; neen, maar op de genade, zooals het die meent te hebben in zijn eigen hart, als daar zijn roeringen en aandoeningen en ai wat er omgaat in een godsdienstig gemoed.

Maar wie op een valschen grond bouwt, moet.... verzinken.

Hiernamaals, maar ook hier reeds. Vandaar dat zulk een vrome mensch, juist als hij het hoogst schijnt geklommen, zoo zal gewaar worden dat hij een zondig mensch is.

©ezelfde vraagt ons met het oog op diezelfde menschen: „Verder hebben ze nog genezing op geloofsgebed. Ze zeggen, althans hun leider, dat, als je gelooft, dat hij je beter kan maken, hij 't ook kan. Gelijk de Apostelen vroeger deden, zoo kan 't nog. Ik geloof het niet, want ik meen, dat als 't zoo was, er niemand ziek rondliep of ongelukkig.

Doch wat kan hiervan waar zijn V' Antwoord. Dat God op het gebed des geloofs een zieke genezen kan is natuurlijk waar. Daarom staat er bij Jacobus ook: „isiemand ouder u in lijden, dat Hij bidde." En Vader Cats dichtte:

„Bij alle ziekte en alle pijn:

Eerst God en dan de medicijn."

Nu is dat echter heel wat anders dan uit bidden te gaan en te zeggen: ik ben zoo een, die door mijn geloofsgebed zieken kan genezen.

Geloof te oefenen is een genade, en waarlijk innig te bidden is ook een gave der genade.

Wij kunnnen niet altijd bidden, zooals wij willen. Bovendien, vooral als het gebed gaat om tijdelijke gaven, moeten wij altoos in onze woorden en in onze harten er in oprechtheid bij voegen: maar niet mijn wil; Uw wil geschiede.

Wanneer nu iemand tot mij zegt: maar ik heb de gave om door mijn geloofsgebed zieken te genezen en, mits zij maar gelooven, dan kan ik het ook doen, dan is mijn antwoord: gij meent Gods genade in uwen zak te hebben, maar Hij blijft de Beschikker, en Hij deelt Zijne genadegaven uit, aan wien, waar en wanneer Hij dat wil.

Hij geeft Zijne eere aan geen anderen; ja, Hij wederstaat den hoovaardige.

Als nu verder de betrokken persoon zichzelf vergelijkt met de Apostelen, die immers ook wel zieken hebben mogen genezen, dan is voor ditmaal ons antwoord, dat hij zich nu toch meer letterlijk aan den Bijbel behoorde te houden.

Immers: in den brief aan de Efeziërs staat- wèl, dat God „sommigen" heeft gegeven tot Apostelen, maar méér niet! „Sommigen".

Dat wil zeggen: niet allen.

Dus ook niet allen in dat schip; ja, niet één daarvan!

Eindelijk vraagt inzender:

Wat dunkt ü van deze uitdrukking van genoemde Wederdoopers:

„Als je niet gelooft aan den Wederdoop, dan ben je voor eeuwig verloren?"

Antwoord. Uit die stelling valt nu zeer duidelijk op te maken, dat deze menschen, die toch meenen zich zoo letterlijk aan den Bijbel, te houden in den grond hun eigen leer leeren en met den Bijbel niet rekenen.

De Bijbel stelt den Heiligen Doop en het H. Avondmaal hoog als goddelijke instellingen.

Maar staat er ergens in uw Bijbel, dat wij door ons te laten doopen of door Avondmaal te vieren zalig zullen worden ? Of: staat er, dat wij in den Doop (kinderdoop of Wederdoop) of in het Avondmaal hebben te gelooven ?

O, neen, als wij dat meenden, dan zouden Doop en Avondmaal valsche Zaligmakers worden.

Doop en Avondmaal zijn wel gegeven als middelen tot versterking des geloofs.

Maar het geloof, dat geloof, dat zalig maakt, is geen geloof in Doop of Avondmaal, maar alleen een oprecht geloof in Jezus Christus.

Derhalve, allen, die iets anders, hoe voortreffelijk dat andere op zijn plaats ook moge zijn, voor dat geloof in Christus in de plaats stellen of ermede op één lijn stellen, die wandelen op een valschen weg ter zaligheid en die wijzen aan hun medemenschen ook een valschen weg.

En dat geldt nu in een bijzondere mate van hen, die de zaligheid willen verbinden aan het geloof in hun Doop-, want juist op dit punt hebben wij een speciale uitspraak der Heilige Schrift, die zoo iets ver oor- i deelt.

De Heiland immers heeft wèl gezegd: „wie geloofd zal hebben en gedoopt zal < zijn, zal zalig worden". !

Maar als iemand nu mocht geneigd zijn < om te meenen, dat dus de zaligheid van s den Doop (Wederdoop of kinderdoop) af- 1 hankelijk is, dan heeft de Heiland dat reeds bij voorbaat afgesneden en verworpen, door wat hij aan de vorige uitspraak , nog toevoegde; nl.: j

„Wie niet geloofd zal hebben zal ver- < doemd worden." i

Let wel: nu is het niet: wie niet geloofd zal hebben en wie niet gedoopt zal zijn, maar alleen maar: wie niet geloofd zal hebben.

Daaruit zien wij duidelijk, dat die Wederdoopers ketters zijn.

Wat is eigenlijk ketterij %

Ketterij is: kleine dingen, misschien op zichzelf niet verwerpelijk, opblazen, ten koste van groote dingen, die daardoor de rechte plaats, die hun toekomt, verliezen.

Zoo stellen sommigen de zaligheid afhankelijk van het onderhouden van den zevenden dag.

Hier komt de Doop in de plaats van het zaligmakend geloof.

Zoodoende wordt de godsdienst bij zulken een kind met een waterhoofd. De rechte proportie is weg. Het één wordt naar verhouding te groot; het andere te klein; het één te sterk en het andere te zwak. En het wordt kwijnen of ziekelijke ontaarding.

Laat u dus nooit van het middelpunt afbrengen: het geloof in Jezus Christus, tot zaligheid.

C. A. L.

INGEZONDEN.

Hooggeachte Hoofdredacteur,

Men praat zoo licht langs elkaar heen. Niet ik heb iets gelegd in het schrijven van Ds. L., maar U hebt iets in mijn schrijven gelezen, dat er heelemaal niet instaat. Uw antwoord gaat over een geheel andere zaak, nl. hierover, of het ideaal moet zijn: Chr. Openbaar onderwijs of Chr. Bijz. onderwijs. Met veel van uw schrijven ga ik accoord, maar daar ging het schrijven van Ds. L. niet over en dus het mijne evenmin. Ik schreef over die zinnen, die ilc letterlijk heb weergegeven. De krenkende beleedigingen van . farizeesche eigengerechtigheid, die zoo maar klakkeloos naar onze hoofden geslingerd worden, ook naar het Uwe, zonder eenig bewijs, doen pijn. Ook al beschouwt men de Bijz. school als de ideale, dan behoeft men daarover nog niet zoo te denken als Ds. L. schrijft. En vindt U mijn schrijven te scherp ? Ik wil wel zachter woorden gebruiken, maar dan moet U Ds. L. ook vermanen, want die staat bekend om zijn schefp schrijven. Of mag men tegen anderen wel scherp zijn maar tegen Ds. L. niet ? Hoe scherp is Ds. L. tegen ons en anderen, juist in 't bedoelde stuk. De beste bedoelingen worden toegeschreven aan farizeisme of egoisme („om de macht te krijgen").

Politieke en andere hartstochten wil ik niet graag opwekken, maar wie heeft die het eerst opgewekt ? Waarom mag men wel kerk, school en universiteit noemen en niet een politieke partij ?

En is het niet goed, dat men iemand, die zoo sterk alle separatisme afkeurt, wijst op zijn eigen separatisme.

Ik las in Uw antwoord en verwachtte ook niet anders, dat U groote eerbied hebt voor de strijders voor het Chr. onderwijs, ook voor die van het Bijz. Chr. onderw. in degegeven omstandigheden, maar Ds. L. laat zich daarover geheel anders uit.

Geachte hoofdredacteur. We leven in de dagen van de herdenking van het volkspetitionnement. Ik hoop, dat Ds. L. ook mee doet aan het gedenken van de groote daden Gods, ook in de historie en dat bij ons allen versterkt worde den drang naar eenheid, die wij op aarde niet zullen bereiken, maar die door God gewild is. Hartelijk dank voor de plaatsruimte. F. S. K.

ONDERSCHRIFT.

De Heer K. zegt: ,,'k Schreef over die zinnen, die ik letterlijk heb weergegeven." We meenen daarom, niet beter te kunnen doen dan hieronder nog eens aan te halen, wat de Heer K. en direct daaronder, wat collega L. schreef.

De Heer K.:

„In het stuk van Ds. L. krijgen wij onderwijzers en ook alle leden van Chr. Schoolvereenigingen, ook redacteurs van onze Ger. Kerk veel te slikken.

Ie. wij verklaren dan: bij ons is alles heilig en in de openbare school is alles profaan; 2e. boven ons hoofd staat: wijk van mij, want ik ben heiliger dan gij; 3e. wij denken in die openbare school moet alles van den duivel zijn; 4e. wij houden een school met het etiket „christelijk" ook voor een waarlijk Chr. school (resp. regel 73, 77, 81, 63)."

We laten hier nu volgen wat Ds. L. zegt: te beginnen met regel 44, men kan dan zelf de hiergenoemde regels aftellen:

„Hier is een bijzondere lichtgeraaktheid, die het gevolg is van het separatisme op gebied van Kerk en School.

Men heeft de oude Kerlc of School of Universiteit of wat ook prijs gegeven.

Men heeft zichzelf op één van die genoemde terreinen apart gezet.

Als iets aparts en als iets beters.

Achterna blijkt evenwel, dat een mensch, overal waar hij zich heen begeeft, en in welken hoek hij zich ook afzondert, zichzelf mede neemt, en daarmee een bron van bederf medeneemt, die alles aansteekt, evengoed in de inrichtingen, die hij zich schiep, als in de oude, die hij verliet.

Dat kan hij nu echter niet bekennen.

Want als hij dat erkende; als hij erkende: in onze Afgescheiden Kerk enz. is het óók lang niet alles goud wat er blinkt: of: het etiket „christelijk", op een school geplakt, maakt haar nog niet waarlijk Christelijk; ach helaas! er zijn „Christelijk" heetende scholen, waar de ware geest van