eigen leven, misschien wel in huis opgedaan. De stemming onder onze jonge menschen is vaak mat en naargeestig. Men spreekt van „een vroolijken student". Doch behoort dat type wel bij deze twintigste eeuw; is dat niet veel meer uit de dagen van Hildebrand en Klikspaan ? Het pessimisme, dat ook de ouderen te pakken kreeg, werpt zijn zware slagschaduwen over de jeugd van na 1914. Ze schijnen soms niet eens te weten, dat er ook nog een zonkant aan de groote levensstraat is.

Daardoorheen laten zich eigen machtsen rechtsbewustzijn, zooals ik het noemde, evenwel gelden. Want in de „sturm- und drangperiode" mag men misschien gedichten maken op de doffe smart en den zwartfluweelen dood en deze onderwerpen heel sentimenteel bestreelen en bedoen, ze kunnen toch niet met slappe handen en trage knieën bij den weg blijven zitten. Daarvoor zijn ze nu eenmaal jong en veerkrachtig. Ze moeten voort. Ze springen op. Ze zullen tonen dat zij er zijn. Hier werkt, zonder dat zijzelf het misschien zich bewust zijn, het optimisme weer door het pessimisme heen. De idealen zijn er nog. En bij dit alles zien ze veel onbevangener vaak dan de volwassenen, de ervarenen, de wereld in het gezicht. Voor het recht zullen ze vechten, tot den laatsten bloeddruppel toe.

Een wereld van gerechtigheid, in de sociale verhoudingen, in de internationale verhoudingen begeert de jeugd; acht zij ook mogelijk.

En in en boven die wereld God? Ja, ook dat! 't Mag de jeugd van onzen tijd misschien schemeren ten opzichte van het geloof. Zij heeft het niet, gelijk Fred. v. Eeden 't in zijn Kleine Johannes uitdrukt, ,,in een boekje". Niettemin weerspiegelt zich in de zelfbeschouwingen, die Mr. P. J. Troelstra in zijn Gedenkschriften (Eerste deel: Wording) omtrent zichzelven gaf, iets van wat menig jongmensch van dezen tijd nog doorleeft.

Deze schrijver erkent: „Het oude geloof moge voor den naar vrijheid en het uitleven van eigen wezen dorstenden mensch zijn groote bezwaren hebben gehad, het gaf aan zijn omgeving, aan zijn leven een zekeren stijl, een zekere vastheid van richting, een zeker gevoel van eerbied voor boven den mensch staande machten, een gevoel van rust en veiligheid te minder der woelingen van het menschenleven. De godsdienstloosheid, die op de verwerping van het oude geloof is gevolgd, neemt eiken stijl weg, evenals veel van den luister, waarmee het kerkelijk en godsdienstig leven den sterveling bekleedt, wien het troost bij leven en sterven belooft.. En dan dit: „Eerst enkele jaren later, toen de innerlijke strijd in mij was toegenomen door de tegenstelling in mij tusschen willen en doen en buiten mij in de door-en-door zondige wereld, die ik leerde kennen, zou ik sterker worden gegrepen door de worsteling om God .. .. Verder heerschte voor mij omtrent vraagstukken als onsterfelijkheid en moraal groote onzekerheid, terwijl op den achtergrond van dit alles nog steeds de Godsvraag sluimerde.". Dan komt het tot zijn roerende klacht:

„Ik kan mijn leed niet langer dragen,

Als 'k niet Uw liefde voelen kan.

Toon mij Uw hemelsch aanzicht dan.

Rijs op, o God, kom, blijde dag!"

Dus vele vragen bij de jeugd van onzen tijd.

Van de onderlinge verhoudingen der geslachten.

Van het sexueele en het huwelijksleven.

Van het gezag, in huis en in den staat.

Van de moraal.

Van de religie.

Ja, dat niet 't minst.

Wie is God ?

Wie ben ik tegenover Hem ?

Wat is Hij voor mij ?

Ook de vraag naar den Christus en het Evangelie, dat Hij bracht.

En al deze vraagstukken, bezien in het rosse licht van een vermechaniseerde en verindustrialiseerde beschaving, die haar bloedige bachanaliën kortgeleden nog vierde aan den killen IJzer en in de schaduwen van den heerlijken kathedraal te Reims; en toen tegelijkertijd haar onmacht bewees.

In het Internationale Gedenkschrift van de Jeugdcommissie van het Voortzettingscomité (Wereldconferentie van Praktisch Christendom) wijst bovengenoemde schrijver, ondanks de geweldige, vaak lijnrecht tegenover elkander staande tegenstellingen bij de behandeling der problemen, welke de jeugd der gansche aarde bezighouden, toch vierderlei levensgebied aan, waarop alle gemeenschappelijke nooden en vragen van de jongeren over de geheele Wereld zich bewegen.

Allereerst het huisgezin en natuurlijk de sexueele vragen, die op dit terrein liggen, niet 't minst.

Daarna het militairisme en pacificisme.

Hier komt de Bergrede en de kwestie van de weerloosheid aan de orde.

In de derde plaats de volks- en rasverschillen (Indiërs, Engelschen, negers, blanken, jodeii; bij ons Nederland en zijn koloniën).

Tenslotte het mechaniseeringsproces in onze samenleving, waardoor èn de religie èn de moraal èn heel de traditie leelijk in het gedrang zijn gekomen. Immers, de zinnen worden naar het uiterlijke, het oppervlakkige heengetrokken. Het leven wordt overbluft door de wonderen van bioscoop, radio, motor, auto en de meest sensationeele amusementen. Wat blijft er van den inwendigen mensch over ? Van „de overwinning der ziel ?" Wat moet er worden van het huisgezin, het dorp, de stad, het volk; van handel en nijverheid; van wetenschap en kunst; van de samenleving, nationaal en internationaal, wanneer dat zóó blijft voortgaan en alle verantwoordelijkheidsgevoel, alle hooger beginsel (om het zóó algemeen mogelijk aan te duiden) bij den mensch wordt weggewerkt, wesr.^eindustrialiseerd en weggemechaniseërd ? Hier is de vraag naar God, Christus, de ziel, de eeuwigheid aan de orde.

Inderdaad, wie zich op de hoogte stelt van de bovengenoemde vier gebieden, heeft een overzicht van wat er stormt en stuwt in het jonge leven van dezen tijd. Hij vat het, dat de naoorlogsche jeugd 't niet gemakkelijk heeft; en dat het heelemaal geen wonder is, wanneer zij zich heel anders uiten dan voor een 20, 30 jaar.

Ze zitten tot over de ooren in de problemen.

En .... ze willen eruit!

En nu organiseert men zich. Men heeft het van de ouderen afgekeken. Ook onze Christelijke jongeren doen druk mee. De jonge, sterke, frissche kracht heeft van het spreekwoord, dat eendracht macht maakt, ook iets gezien en begrepen.

Nu krijgen wij allerlei namen en leuzen. Ondanks den pessimistischen inslag verraadt zich toch de stuwkracht, die in het jonge bloed en .. .. in het jonge hart werkt.

We hooren van „de Stuwing" (blad van de A. M. V. J.). Zoo'n naam verraadt inner lijken drang, de wil om door te zetten. Ginds klinkt het „Excelsior". Een naam al uit oudere tijden; misschien ook een tikje verouderd; niettemin, we willen voort, naar boven! We hooren van „de Rijzende Kerk" (o teeken des tijds, een vereeniging van vrijzinnige jongeren; ze gaan weer denken aan de kerk; wat meer is, schrijven de kark in hun vaandel). Ik denk hier natuurlijk ook aan de beweging in het Nederlandsch Jongelingsverbond, die ons confessioneele streven heel na staat. Die noemde zich „Koers Houden '. Dat schijnt ietwat uit den toon van den tijd te vallen. Maar 't is te verklaren. Deze Friesche beweging, die bijv. in Amsterdam in den Bond voor Geref. Jongeren (voorzitter: Ds. Ekering) weerklank vindt, is veel meer een correctie, dan dat ze zelfstandig positie nemen wil tegenover het Ned. Jongelingsverbond. Bovendien, koers houden is dagelijks aan de orde in een waterrijk land als Friesland is, omgeven aan drie kanten door de zee, doorsneden door kanalen en sloten van het Noorden tot het Zuiden en om zijn prachtige meren beroemd.

Nog één teeken.

De naam „jongeling" moge, vanwege de traditie, nog in „Nederlandsch Jongelingsverbond" worden geduld; hij klinkt toch te zoet en te zalig. Tegenwoordig is het „jongeman"; dat heeft een flinker, een mannelijker klank. Uit de „Jongelingsbode" groeide dan ook al vóór jaren „de Jonge Man".

Er openbaart zich dan ook bij onze Christelijke jongeren, een sterk religieus zoeken. En dat gaat, merkwaardigerwijze, uit naar de kerk. Men wil den vasten vorm. Men wacht ook hier van de organisatie heil. En niet alleen de Bond voor Gereformeerde Jongeren; of „Koers Houden". „De godsdienstige Jongerenbeweging weet zich," zoo schreef Ds. Hooykaas in zijn „Godsdienstig Leven" in het Handelsblad, „bepaaldelijk in de vrijzinnige kringen, meer afhankelijk van de kerk en gevoelt hartelijker en eerbiediger tegenover haar dan zij aanvankelijk meende te kunnen en te moeten doen." Met deze mentaliteit zal dan ook het Ned. Jongelingsverbond, ondanks zichzelf, in de toekomst rekening hebben te houden, wil het op peil blijven.

(Wordt vervolgd) H. Bakker.

EEN VOORBEELD.

Zoo juist heb ik gelezen een uitnemend overzicht over de gewichtige Conferentie van afgevaardigden uit nagenoeg alle christelijke kerken, behalve de Roomsche, te Lausanne gehouden om te beraadslagen over „Faith and Order'', Geloof en kerkinrich¬

ting, welke gevolgd is op die te Stockholm over „Life and Work", Leven en arbeid, 'k Bedoel het geschrift van Justus Ferdinand Laun: Die Konferenz von Lausanne, het tweede van de brochurereeks Für die Einheit der Kirche; Leopold Klotz Verlag, Gotha. — Zeer waardevol zijn de hier meegedeelde besprekingen en geformuleerde „Berichten".

'k Kan niet nalaten er hier de aandacht op te vestigen. Wil men weten, waarom wij toch zoo aandringen op het houden van kerkelijke vergaderingen, waarin de in onze kerk bestaande geschillen in zake geloof en kerkinrichting worden onder de oogen gezien, laat men dan deze brochure eens lezen. Hier ziet men verwerkelijkt op groote schaal iets van 't geen wij willen verwerkelijkt zien op kleiner schaal, nl. binnen de grenzen onzer kerk. Al scherper sluiten partijen en richtingen onzer kerk zich tegen elkaar af, negeeren elkaar, of spreken over elkaar in eikaars afwezigheid, achter elkaars rug in eigen partijkring, partijorgaan en partij vergadering. Noodzakelijk heeft dit op zijn best misverstand, erger caricatuurteekening, ook achterklap en laster ten gevolge, waarbij correctie van valsche voorstelling, verdediging tegen valsche aantijging door de lijdende partij is uitgesloten, omdat ze afwezig is.

Zal men nog eens gaan gevoelen, hoe reeds het fatsoen van kerkelijke samenleving gebiedt, dat geschillen, die in de kerk bestaan, behandeld worden op kerkelijke vergaderingen, waar alle kerkelijke partijen tegenwoordig zijn, om zich uit te spreken in eikaars tegenwoordigheid.

Wanneer vergaderingen voor inter-kerkelijke eenheid als die te Stockholm en Lausanne ondanks veel gebrek toch reeds zoo vruchtbaar kunnen zijn, dan ligt daarin rijke belofte omtrent de vruchtbaarheid van kerkelijke vergaderingen, die de vraag naar binnen-kerkelijke eenheid onder de oogen zien. En zelfs als dergelijke belofte er niet was, de noodzakelijkheid blijft, om de geschillen gemeenschappelijk onder de oogen te zien, opdat de kerk niet onderga als een huis tegen zichzelf verdeeld. Geen uitwendige reglementaire band kan kerkelijke eenheid bewaren, als niet naar innerlijke geestelijke eenheid en uitwendige openbaring daarvan, dat is — naar openbaring van eenheid in het Hoofd der Kerk, Christus, door Zijn Woord en Geest, wordt gevraagd. Kerkelijke eenheid niet ten koste van de Waarheid, maar door de Waarheid, d.i. Christus, zij daarbij de leuze.

Zoude tijd nog verre'zijn, dat Lausanne's voorbeeld binnen de grenzen onzer kerk wordt gevolgd! Mogelijk is lezing en bestudeering van bovengenoemd geschrift aan het nader brengen van dien tijd dienstbaar.

Zij, die sceptisch staan tegenover het streven, dat aan de vergadering te Lausanne het aanzijn gaf, worden in het laatste hoofdstuk van dit geschrift gewezen op te L. reeds bereikte resultaten.

Ie. De roep tot eenheid vond gehoor. Alle kerken, behalve Rome en de EngelscheBaptistenunie zonden vertegenwoordigers en wel mannen van groote bekwaamheid en gezag.

2e. Een broederlijke uitspraak over de groote strijdvragen bleek mogelijk.

3e. De gepubliceerde berichten der secties, die waren opgesteld en geapprobeerd door theologische en kerkelijke autoriteiten van den eersten rang, vertegenwoordigen een document van gansch eenige beteekenis, waarin hetgeen de kerken vereenigt en scheidt met gelijke duidelijkheid en openhartigheid in 't licht wordt gesteld. Dit kan dienen als grondlegging eener oekumenische theologie.

4e. We hebben erkend, dat hetgeen ons vereenigt veel sterker is dan wat ons verdeelt, wijl het bestaat in de algemeene liefde tot Christus en Zijn evangelie.

5e. Dit alles in aanmerking genomen is het begrijpelijk, dat werd besloten het vereenigingswerk van „Faith and Order", geloof en kerkinrichting, voort te zetten, waartoe dan ook een Commissie werd benoemd.

Als grootsche taak voor de toekomst noemt de schrijver ten slotte:

le. de ontwikkeling eener oekumenische theologie. , Ieder der bestaande kerken heeft haar eigen charisma en ieder haar eigene historische overlevering. Elk heeft daarom haar bijzondere bijdrage te leveren voor het werk der Universeele Kerk. Ook vraagt de historische gemeenschappelijke overlevering der Christenheid de aandacht. De oude Kerk vertegenwoordigde eene eenheid. Desniettemin was er velerlei verscheidenheid in de leer en in de praktijk des kerkelijken levens."

2. Als ax.oma van alle verdere werkzaamheden behoort de genoemde en geschetste eenheid in Christus en zijn evangelie te gelden. Dat sluit echter niet uit maar in,

dat wij nu ook voorts hebben te worstelen om een dieper verstaan van dit evangelie.

3. Bijzonder vereischt het ivezen der Kerk liefdevolle en diepgaande studiën, eveneens het belijdenisvraagstuk, het vraagstuk van de ambten en dat van de Sacramenten.

4. Bovenal hebben wij biddend ts zoeken het goddelijk ideaal der vereenigde Kerk in het oog te krijgen, gelijk God eens aan Mozes het beeld van het O. T. heiligdom op den berg toonde, opdat dit ideaal alle denken en streven en arbeiden beziele.

We bedoelen hier niet te verklaren, dat we met alles in dit geschrift instemmen, maar toch het doet ons kerkelijk voelend confessioneele hart goed, wanneer we hier lezen: „Wij zoeken tegenwoordig weer tot een boven het individualisme uitgaand kerkelijk verstaan van het Christendom te komen." Waarlijk ons confessioneel streven is actueeler dan ooit in 't bijzonder waar dit niet zoekt partij-triumf, maar zuivere openbaring van het lichaam van Christus in „geloof en kerkinrichting" naar Gods Woord en Gees<^ in de lijn voor onzè Kerk door de leiding van Gods Geest en voorzienigheid in onze belijdenisschriften gegeven.

J. Ch. K.

DE SCHOOL VAN BARTH.

Het opkomen van de school van Karl Barth in Zwitserland en Duitschland, welke beweging almeer een internationaal karakter aanneemt (zelfs in Amerika wordt de theologie van Barth druk besproken, zooals Dr. Kolfhaus onlangs in de Reformirte Kirchenzeitung meedeelde), behoort ongetwijfeld tot de meest belangrijke verschijnselen van den laatsten, na-oorlogschen tijd op kerkelijk- en godsdienstig gebied. Daarom trachten wij ook onze lezers van den gang dezer beweging eenigszins op de hoogte te houden.

Onlangs wezen wij er reeds op, dat deze school, ook bij monde van Emil Brunner, zich hoe langer hoe meer van de wijsbegeerte afwendt om zich tot de zuivere dogmatiek, met naar oud-gereformeerde wijze de H. Schrift als kenbron, te bepalen. Wat voor Dr. Snethlage blijkens een artikel in het Nieuwe Theologische tijdschrift een oorzaak van teleurstelling was, was voor ons een oorzaak van hartelijke vreugde.

Nu lazen we onlangs tot onze blijdschap in de bladen, dat Brunner weldra in ons land komt en hier eenige lezingen zal houden. Wie eenigszins kan onder onze predikanten, zal zeker niet verzuimen hem te gaan hooren.

Merkwaardig is, wat Brunner intusschen heeft geantwoord op het bedoelde artikel van Dr. Snethlage. Dit antwoord komt voor in afl. 2 van het N. Theol. Tijdschrift. Hij bespreekt daar drie bezwaren van Dr. Snethlage en zegt dan, wat het verband tusschen■ theologie en philosophie betreft, het volgende, dat wij gaarne in de aandachtige overweging ook van onze zoowel rechts ais links staande theologen aanbevelen:

„Inderdaad, ik heb met de philosophische methode 'in de theologie volkomen gebroken. Dat wil niet zeggen, dat ik aan de philosophie haar afscheid gegeven heb, wel echter, dat ik duidelijker dan vroeger inzie, dat het niet goed is de beide gezichtspunten met elkander te vermengen. De philosopheerende theoloog is een even onverkwikkelijke „Stilmischung" („mengsel van stijlen", „halsflachtig product") als de theologiseerende philosoof.

„Hiermede bedoel ik geen scheiding naar personen en faculteiten. Integendeel: Om een goed theoloog te zijn, behoort men de philosophie goed te kennen en zoo mogelijk in staat te wezen om ook, als het noodig is, natuurlijk met betamelijke terughouding, in te grijpen. Dat ook het omgekeerde geldt, wordt heden wel minder erkend, doch zal wellicht, wanneer niet alle teekenen bedriegen, binnen afzienbaren tijd weer erkend worden. De intensiteit waarmede thans de philosophie het probleem der geschiedenis onder de oogen moet zien, is slechts verstaanbaar vanuit het Christelijk theologisch milieu, waarbinnen deze philosophie arbeidt. De Grieken hebben over geschiedenis niet gephilosopheerd, ja, zij wisten niet eens, wat geschiedenis was. Het bewustzijn voor geschiedenis, is, zooals reeds Windelband gezegd heeft, een erfgoed van het Christendom. Dit staat wel weer vast. Maar dat het van het Christendom onlosmakelijk is (niet kan losgemaakt worden), dat wordt minder algemeen erkend. En om de erkentenis van dit feit is het nu juist de dialectische theologie (de theologie van Barth) te doen". A. P. J. Kromsigt.