42e JAARGANG — OCT. 1929-OCT. 1930

No» 2175

DONDERDAG 12 JUNI 1930

Os (Smforotfüottite

Onder redactie van het Comité ter verspreiding der beginselen van de Confessioneele Vereeniging

Dr. J. Ch. KROMSIGT te Rinsumageest (Eindredacteur)? Ds. H. BAKKER te Amsterdam; Ds. J. W. GROOT ENZERINK te Leiden; Prof. Dr. Th. L. HAITJEMA te Groningen; Dr. P. J. KROMSIGT te Amsterdam; Ds. C. A. LINGBEEK te Voorthuizen; Dr.H. SCHOKKING

te 's-Gravenhage; Ds. A. B. TE WINKEL te 's-Gravenhage.

Dit blad verschijnt wekelijks. Alles wat de redactie aangaat en boeken ter recensie zende men aan Dr. j. Ch. KROMSIGT, Rinsumageest (Pr.). Vragen voor de Vragenbus uitsluitend aan Ds. C. A. LINGBEEK, te Voorthuizen; Kerknieuws-berichten aan h. VEENMAN & ZONEN te Wageningen. Voor advert. en alles wat de administratie betreft Wende men zich tot de Uitgevers.

UITG.: FA. H. VEENMAN «Sc ZONEN wAgeningen

POSTREKENING 12940 TELEFOON 184

Prijs f5.-, buitenl. en kol. f 6.- p. jaar. Afzonderlijke nummers 10 ets. Prijs der advertentiën: Van 1—10 regels f2.—, elke regel meer 20 cents. Boekannoncos 10 cents per regel. Bewijsnummers & 10 cents.

Abonnementen worden bij ieder nummer aangenomen, doch kunnen alléén eindigen bij het einde van den jaargang, September van ieder jaar

INHOUD: Pinksterbede. — Lessen der gewijde geschiedenis. —- Pastorale ervaringen. — Nieuw bloed in de besturen. — De Nederl. Geloofsbelijdenis. — Vragenbus. Confessioneele Vereeniging. — Verbetering. — Kerknieuws. — Advertentiën.

PINKSTERBEDE.

„Neem TJwen Heiligen Geest niet van mij." Psalm 51 : 136.

Davids bede spreekt van denzelfden Geest, die in al Zijne volheid op den Pinksterdag aan 's Heeren Kerk werd geschonken: van den Heiligen Geest, aanbiddelijk in wezen en werk.

In Jesaja lezen wij, dat God Zijn Heiligen Geest in het midden van Zijn Volk stelde, om het aldus te leiden uit het Diensthuis en door de Zee.

Zoo is deze Geest ook aan de Kerk der •Nieuwe Bedeeling gegeven „ten Leidsman °p den weg naar 't eeuwig, zalig leven".

Maar als dan Jesaja zegt: „Zij zijn weder8pannig geworden, en zij hebben Zijn Heiligen Geest smarten aangedaan. Daarom is ïtij hun in een vijand verkeerd. Hij Zelf heeft tegen hen gestreden," dan huiveren Wij.

Want, al zou de andere Trooster bij ons blijven tot in eeuwigheid, maken wij het heter dan Israël 1

Als wij denken aan onze zonden in ons Persoonlijk en huiselijk, in ons kerkelijk en Nationaal leven, dan zullen wij de bede van David tot de onze maken.

Bij de ontvangen Pinkstergave past zoo ten volle deze Pinksterbede.

Met de bede van David spreken wij de dankbare veronderstelling uit, dat wij de •Pinkstergave bezitten.

Laat het ons niet verwonderen, dat dit °ok reeds met David het geval was.

Aan den eisch der wedergeboorte, die van den beginne gold, kan immers alleen Gods Geest voldoen.

Zoo had ook David reeds deel aan deze Pinkstergave, al was de volle rijkdom van den Geestesdoop voor de Kerk der Nieuwe •^edeeling weggelegd.

Wat ons echter wel moet treffen, is, dat David óók na zijn val dien Geest nog bezit, ïtij bidt" niet: „Geef mij Uwen Heiligen Geest terug" ; maar: „Neem Uwen Heiligen Geest niet van mij".

En dat dit nog niet was geschied, bleek üit de wijze, waarop hij het gestrenge: „Gij ?ijt die man!" beantwoordde: „Ik heb gezondigd tegen den Heere!"

„Als wij dan ook somtijds uit zwakheid

zonden vallen, zoo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, overmits de Doop een zegel eU ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig Verbond der genade met God hebben."

Davids bede is eene uiting van dankbaarheid voor het bezit van den Heiligen Geest.

En daarmede eene erkenning van de onmisbaarheid des Geestes, ook voor de toekomst.

Zonder dezen Geest zijn wij dan ook °vergegeven aan eigen kracht, waarmede niets vermogen; aan eigen wijsheid, die °Us misleidt; aan eigen stemming, die tot Vertwijfeling dreigt over te slaan.

Maar in deze bede komt ook tot uitdrukking de ootmoedige belijdenis, dat wij deze Pinkstergave niet waardig zijn.

David geeft in dezen Pealm duidelijk te kennen, dat hij haar nooit waardig geweest is: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mijne moeder mij ontvangen."

En dit geldt ons gansche geslacht: „Het gedichtsel van 's menschen hart is boos van zijne jeugd aan."

Is er schriller tegenstelling denkbaar dan die tusschen den Heiligen Geest en tusschen zondige menschen ?

Zouden wij de aanraking met dezen „Geest der uitbranding" niet hebben te vreezen ?

Zeker; indien het Zijn doel niet ware om levend te maken.

Maar is het geen wonder gunstbetoon, dat ons hiertoe deze Geest geschonken is ?

Bij David wordt het besef van onwaardigheid verscherpt door zijne bekende zonde.

En zijn er niet in ieder levensboek donkere vlekken ?

In het levensboek van ieder mensch. Ook in dat van iedere familie, van iedere gemeente, van iedere Kerk, van elk Volk 1

Zouden zulke vlekken ons niet van onze onwaardigheid overtuigen, en ons wakker roepen uit onze valsche rust 1

„Onze overtredingen zijn vele voor U, en onze zonden getuigen tegen ons; want onze overtredingen zijn bij ons, en onze ongerechtigheden kennen wij."

Als wij een blik geslagen hebben in het eigen levensboek, en daarbij ook iets zijn gaan gevoelen van onze verantwoordelijkheid voor wat getuigt tegen ons nakroost, tegen onze Kerk, tegen onzen tijd, dan moeten wij erkennen, dat wij, gelijk Israël, God hebben getergd, Hem van ons hebben vervreemd, ja, Hem tot een vijand hebben gemaakt.

Zou een dergelijk bedroeven van den Heiligen Geest ongestraft kunnen blijven ?

In zulk een nood komt het er op aan, om, met erkenning van onze onwaardigheid, vast te houden aan Zijne trouw. En met een „nochtans" des geloofs ook voor de toekomst moed te vatten.

Zulk eene geloofs-worsteling, om de Pinkstergave te mogen behouden, vindt in Davids bede ten slotte eene treffende vertolking.

Dat wij in deze dringende bede David maar gedurig mogen navolgen; en instemmen met het besluit van den Dichter:

Waar ik ooit mijn huis mocht bouwen,

Op de hoogte of in het dal,

'k Moet dat lieflijk uitzicht houen,

Dat mijn ziele troosten zal.

Hoe ook Babel met zijn straten

Ooit mijn woninkje beklem,

Open zal men moeten laten 't Venster naar Jeruzalem.

Ons gebed om bestendiging van den Pinksterzegen is een gebed om schuldvergeving, om levens-vernieuwing, om leiding door deze aardsche woestijn.

Zonder den Geest geraken wij op dwaalwegen, staan wij aan gevaren bloot, zijn wij een machtelooze prooi van onzen zielevijand.

„Wil ons toch behoeden en sterken door de kracht Uws Heiligen Geestes, opdat wij in dezen geestelijken strijd niet onderliggen, maar altijd sterken wederstand doen, totdat wij eindelijk te eenenmale de overhand behouden."

't Komt er op aan, dat wij, als in een geloofsworsteling, zoo tot God bidden, en ons daarbij op Zijne beloften beroepen.

kennen, dat hij haar nooit waardig geweest . _ _ . i , . i • i i

is: „Zie, ik ben m ongerechtigneia geooren,

a: «id heeft gezegd: „Het gebed is de boog; de belofte is de pijl; het geloof is de hand, die den boog trekt en den pijl naar den hemel schiet met de boodschap van het hart. Noch de belofte zonder 't gebed, noch het gebed zonder de belofte, noch beide zonder het geloof baten den Christen. Wat van de Israëlieten geschreven is, dat zij niet konden ingaan van wege hun ongeloof, dat geldt óók van vele onzer gebeden: zij kunnen den hemel niet ingaan, omdat zij niet in het geloof worden opgezonden."

Gebed, belofte, geloof: deze behooren bijeen.

In deze geloofsworsteling gaat het ons om den Heiligen Geest; dat Hij 't doode levend, 't onreine rein, 't ledige vol make. Dat Hij 't geen goddeloos is in den weg der geloofsgerechtigheid vorme tot den tempel Zijner Heiligheid, waarin Hem het offer der aanbidding wordt toegebracht.

Laat ons nu niet aanstonds zeggen, dat wij alle contact met dien Heiligen Geest missen.

Toen wij in den Naam des Heiligen Geestes gedoopt werden, toen heeft ons deze Heilige Geest „verzekerd, dat Hij bij ons zou wonen, en ons tot lidmaten van Christus zou heiligen, ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben, namelijk de afwassciiing onzer zonde, en de dagelijksclie vernieuwing onzres levens, totdat wij eindelijk onder de Gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden."

Het is mogelijk, dat wij dit nooit hebben verstaan.

Misschien zijn wij in deze leer der Vaderen wel niet onderwezen.

Of, indien wel, misschien hebben wij er ons onverschillig van afgekeerd.

Zoo kwamen wij niet tot de rechte kennis van onzen Doop en van zijne rijke vertroosting. En wij dwaalden op den weg der wereld en der zonde voort.

Laat ons toezien: Buiten den Geest is buiten Christus. Buiten Christus is buiten God. Buiten God is buiten hope!

Gij, die gedoopt zijt, vernedert u voor den Heere met belijdenis van uwe schuld. En bidt, dat Hij Zijn Geest niet van u wegneme. Dat Hij u den zegen van deze Pinkstergave doe genieten.

In het bekende „Jezus en de ziel van Jan Luyken vinden wij het zoo schoon uitgedrukt :

Wanneer de tremel geeft zijn zegen Van eenen milden zomer-regen,

Zoo valt de gaaf wel overal;

Maar al wat hoog is en verheven,

Daar komt het water afgedreven En vloeit in 't allerlaagste dal.

Dit is wat schoons om mij te leeren: Zoo vloeit de milde Geest des Heeren lu 't need'rig en ootmoedig hert. O need'righeid, zoo hoog te roemen, Wat draagt uw grond al schoone bloemen. 0°h, of mijn berg een diepte werd! Och, konde ik klein zijn en gebogen, En God in mijne ziel verhoogen, Wat zou er van die hoogten of Al lieflijk water in mij vloeien En doen mijn geest zoo lustig bloeien Als eene schoone Rozen-hof.

Daar zou zich Jezus, mijn Beminde, Zoo zoet en vriend'lijk laten vinden..

Zij, die deze ervaring mochten smaken, mogen, ook bij veel ontrouw aan hunne zijde, vasthouden aan 's Heeren trouw.

De Hoogepriester heeft gebeden, en Hij bidt het nog: „Heilige Vader! bewaar ze in

Uwen Naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk als Wij."

Wij, die in 's Heeren Naam gedoopt zijn, die dezen Naam hebben beleden, wij zullen ook in dien Naam bewaard worden.

Laat bij onze ootmoedige verzuchting: „Neem Uwen Heiligen Geest niet van mij!" de vrijmoedige belijdenis niet ontbreken: „Ik weet, wien ik geloofd heb; en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is, mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag.

Baambrugge. H.

LESSEN DER GEWIJDE GESCHIEDENIS.

Als we, ontmoedigd door herhaalde mislukking in ons kerkelijk streven, het succes zouden willen gaan maken tot poolster onzer koersbepaling, dan komen de lessen der gewijde geschiedenis tot ons met ernstige waarschuwing.

Bijzonder die historie, waarbij het kerkelijk jaar weer onze aandacht heeft bepaald.

Immers de man, die zich het succes tot poolster bij de vaart van zijn levenschip verkoos, was Judas. Ook bij zijn meevaren met den discipelkring. Maar Jezus toont zich naar zijn gedachten bij 't krijgen van succes al heel onverstandig. Als na de wonderbare spijziging er slechts een weinig „politiek" noodig is om het succes te grijpen, dan griipt Hij het niet, maar ontwijkt het, Joh. 6 : 15.

Daarom, wanneer bij het leegloopen der synagoge te Kapernaum, Jezus heele optreden in zijn oogen als een mislukking geoordeeld is, is zijn besluit genomen. Laat Petrus Jezus nog als den Christus belijden, iemand die het succes van het koningschap niet weet te grijpen, kan volgens Judas onmogelijk op den goeden weg tot het beloofde koningschap zijn en radicaal werpt hij de belijdenis van Jezus als den Christus overboord, wijl die hem nu slechts hindert bij zijn succes (Joh. 6 : 67—71). Zoo zoekt en vindt hij zijn nieuwe koers.

Petrus belijdt Jezus als den Christus. Maar ook hij wil toch, dat het een succes worden zal met dien Christus en zoo ook met hemzelf, waar hij Hem belijdt. Vandaar, als Jezus nu spreekt niet van komend succes, maar van dreigend kruis, zijn raad van koersverandering. Matth. 16 : 21.

Zijn Christus moet het kruis weten te omzeilen. In ieder geval moet die Christus hem toestaan, dat hij in Gethsémané zelf den nieuwen koers aangeeft en met het politieke machtsmiddel van het zwaard, het kruis voor hem en zichzelf wegslaat.

En komt ondanks al Petrus' raden en ijveren het kruis voor Christus toch, wijl Hij aan Petrus raad en ijver zich niet stoorde, dan werpt ook deze zijn Christusbelijdenis overboord.

Dat zijn de voorbeelden ter waarschuwing, hoe het gaat, als wij, christenen, den j koers bepalen willen. Dan echter komen, Gode zij dank, de navolgenswaardige voorbeelden, die ons in ons persoonlijk en ook gemeenschappelijk kerkelijk leven en streven bij onze koersbepaling helpen.

't Is 't voorbeeld van denzelfden Petrus, als hij zijn verloochening beweent en nu, daarvan bekeerd (Luc. 22 : 32), besluit van alle eigen koersbepaling af te zien en eenvoudig Jezus bij zijn koersbepaling te volgen, hoewel hij weet dat Jezus weg geen succesweg, maar een kruisweg is. (Joh. 21 : 29). Hij weet nu toch. dat net een succesweg is in hoogeren zin. De kruisweg is tevens de opstandingsweg. Om de voorgestelde Verlossers wew/de heeft Jezus het kruis verdragen en de schande veracht (Hebr. 12 : 2).

Zoo belijdt en predikt Simon nu Jezus als den Christus in de kracht des Geestes op den Pinksterdag en blijkt zoo zelf de Petrus te zijn, de rots, waarop de Christus zijn gemeente bouwt en de hellemachten overweldigen haar niet.