acht dus onthouding onverantwoordelijk behalve in een zeer zeldzaam geval, als iemand door gemoedelijke overwegingen verhinderd wordt, waarover alleen het persoonlijke geweten kan oordeelen. Doch de geschiedenis wijst uit, dat de door Dr. Kuyper op advies van Dr. G. Doedes een tijdlang gepropageerde, systematische onthouding van stemming voor de besturen, de Kerk in een geheel verkeerde richting heeft geleid. Sinds dien tijd toch heeft men getracht de Kerk van onder op (door de kiescolleges) te reformeeren en dit heeft geleid tot doleantie en nieuwe afscheiding (zie hierover Gedenkboek-Hoedemaker, bl. 64 vv.). Dr. Hoedemaker, die een tij d lang óók meende zich te moeten onthouden, heeft die houding opgegeven, toen hij ernstig gevaar zag dreigen. Toen zeide hij: „men mag een vat buskruit niet onbeheerd laten liggen; anders gebeuren er ongelukken", m.a.w. men moet trachten geestverwanten in de besturen te brengen, opdat de zoo gevaarlijke bestuursmacht (die al herhaaldelijk tot explosies leidde in 1834 b.v. en in 1886) niet aangewend worde ten kwade van onze Kerk. Welnu, in zulk een toestand verkeeren wij ook thans meer dan ooit. De Synode heeft, helaas, maar al te duidelijk gesproken. Laat ook ons nu duidelijk uitspreken door onze daden op de Classicale vergaderingen, dat wij de bestuursmacht in onze Kerk alleen wenschen te zien in handen van hen, die waarlijk begeeren de Kerk weer te leiden in een kerkelijken weg, d.w.z. die haar van de haar knellende organisatie willen bevrijden en de aloude kerkelijke vergaderingen van ambtsdragers weer begeeren te herstellen. Daartoe is noodig „nieuw bloed in de besturen", dus geregelde wisseling na drie jaar, opdat de vaste besturen niet nog vaster worden, opdat tevens het onaangename van niet herkiezing vervalle en ieder op zijn beurt met de werking van ons bestuursapparaat kennis make. Ook ter vermiiding van clubregeering.