V

den gekend, dat zij in Hem al hun zaligheid zc''5^i vinden. "ié

Hij niet alleen het Lam Gods, dat de zonde der '(Uf reld wegneemt, maar ook de levende wijnstok) v?| wien alle geloovigen slechts de ranken waren en1; H der Wien zij (zooals de Heere letterlijk zeide) 5 konden doen. Ps.

Neen waarlijk, geen gemeente door de gemeen^!1 11 pelijke braafheid der leden bijeengehouden, he^V Heere gewild, maar een gemeente, die haar ceij fut zou vinden in het gemeenschappelijk geloof in $ En dat Christelijk geloof, dat het kenmerk zo11 der gemeente, het wordt in onze Evangeliën wel' in de schoolsche taal der hedendaagsche dogi^1 omschreven, maar toch evenmin wordt het zoo f en zwevende gelaten, dat men daaromtrent in he' . « zekere zou moeten blijven en dat een ieder er du® 5zou kunnen maken wat hii wilde. Nemen wij b> 16de hoofdstuk van het Evangelie van MattheuS; Heere Zelf komt daar zijn discipelen onderzoekei1, niet, wat betreft hun levenswandel, maar wel ^ treft hun geloofsovertuiging. Eerst vraagt de rustig: wie zeggen toch de menschen dat ik ben', ^ antwoord op die vraag noemen dan de discil* niet slechts één, maar onderscheidene belijdenis' ^ Sommigen zeggen: Johannes de Dooper; and^ u Elia; anderen, Jeremia, of een van de profeten!

De Heiland is met die onderscheiden belij deö^ omtrent zijn persoon echter niet tevreden; blijk'-1; verlangt Hij van Zijn discipelen nog een andert lijdenis; daarom: „maar gij, wie zegt gij, dat ik beI> ,5° Maar gij, mijn discipelen, maar gij, mijn geniet'-' ' < maar gij, mijn kerk, maar gij; ben ik ook voor u, '* meer, niet iets anders dan een Elia, een Jererüia', ] een profeet ? Maar gij, maar gij! de Heere veria" s t

L