42e JAARGANG — OCT. 1929-OCT. 1930

DONDERDAG 7 AUGUSTUS 1930

0£ <9£rrfottmwiïj> K<wk

i

Onder redactie van het Comité ter verspreiding der beginselen van de Confessioneele Vereeniging

Dr. J. c'h. KROMSIGT te Rinsumageest (Eindredacteur); Ds. H BAKKER te Amsterdam; Ds. J. W. GROOT ENZERINK te Leiden; Prof. Dr. Th. L. HAITJEMA te Groningen; Dr. P. J. KROMSIGT te Amsterdam; Ds. C. A. LINGBEEK te Voorthuizen; Dr. H. SCHOKKING

te 's-Gravenhage; Ds. A. B. TE WINKEL te 's-Gravenhage.

Dit blad verschijnt wekelijks. Alles wat de redactie aangaat en boeken ter recensie zende men aan Dr. J. Ch. KROMSIGT, Rinsumageest (Fr.). Vragen voor de Vragenbus uitsluitend aan Ds. C. A. LINGBEEK, te Voorthuizen; Kerknieuws-berichten aan H. VEENMAN & ZONEN te Wageningen. Voor advert. en alles wat de administratie betreft wende men zich tot de Uitgevers.

UITG.: FA. H. VÊENMAN & ZONEN

WAGENINGEN

POSTREKENING 12940

TELEFOON 184

Prijs f5.-, buitenl. en kol. I 6.— p. jaar. Afzonderlijke nummers 10 ets. Prijs der advertentiën: Van 1-10 regels f2.-, elke regel meer 20 cents. Boekannonces 10 cents per regel. Bewijsnummers & 10 cents.

Abonnementen worden bij Ieder nummer aangenomen, doch kunnen alléén eindigen bij het einde van den jaargang, September van ieder Jaar

INHOUD: Laat nu af,.! — De grootste dwaling dezer eeuw. — Een profetie — Nog niet opgelost. — De toekomst van Nederland. — Brief uit de Synode. —• Buitenland. — Ingezonden. — Confessioneele Vereeniging. — Ons Blad. — Studiefonds. — Kerknieuws. — Advertentiën.

LAAT NU AF !

Laat nu af, want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen.

. Matth. 3 : 15.

God de Heere maakt het zelden goed in 't oog van zijn menschenkinderen. Nu is 't de wereld, die klaagt, dat de oordeelen veel te straf zijn, en de wegen te moeilijk en 't zure te veel. Er is zooveel onvereenigbaar met Gods liefde, dat men zijn geloof in God gaat verliezen. En als men van 't geloof vervalt, is 't Gods eigen schuld! Het afvallen is 't gevolg van Gods straffe maatregelen, die Hij neemt met zijn schepselen!

En dan is 't de kerk, de liefhebbers Zijns Naams, die met bedenkingen komen aandragen! Deze bedenkingen zijn wel van heel anderen aard, dan de klachten der wereld over 't bestel Gods, maar zij getuigen toch evengoed van gebrek aan ingenomenheid met de werken en leidingen Gods in 't leven der Zijnen.

Bij de wereld geeft de Heere vaak verkeerd of te weinig! En komt de klacht voort uit ontevredenheid.

Bij de kerk maakt de Heere 't dikwijls te goed en maakt men bedenkingen wijl men eigen onwaardigheid moet belijden!

Een volkomen onderwerping aan den weg Gods bij zuur en zoet vindt men bij 't schepsel niet. De onderwerping moet als vrucht des Geestes geleerd. En zonder die leering komt ze er niet.

Zelfs Johannes de Dooper, die man van zijn geboorte af een kind Gods, en geleid door den Heiligen Geest moest deze volkomen onderwerping ook nog leeren. En dat bewijst ons: zelfs als de Heilige Geest leidsman is, dan is men er nog niet. Door diens leering komt men er. Heel 't leven, ook dat der kerk van Christus is een leerschool.

Johannes was doopende bij den Jordaan. En tegen het doopen van niemand maakte hij grondig bezwaar, als men zich maar onderwierp aan de voorwaarden, die hij, de Dooper, stelde. Hij staat tegenover alle doopelingen met een prediking, die hen eischen stelt.

Doch nu kwam Jezus. Die ook begeert den doop van Johannes. Jezus begeert ook den doop der zondaren. En nu raakt Johannes verlegen met de zaak. Welke eisch moet hij aan Jezus stellen. Hij mag Hem geen eisch stellen. Hij mag hem toch niet als een zondaar behandelen en Hem den doop des zondaars toedienen.

't Moest andersom. Jezus moet hem, Johannes, doopen.

Hij, Johannes, doopte met den doop der bekeering. En dien doop heeft niet Jezus noodig, maar wel hij, Johannes, zelf. Hij is en blijft bij al zijn geestelijken rijkdom een arme in zich zelf. En nu zal hij zijn met zonden bezoedelde hand uitstrekken om

't doopwater uit te gieten over dit hoofd? Och, dat kan immers niet. 't Moet juist andersom. Jezus moet hem doopen. Nu maakt de Heere het hem, den Dooper, toch te groot. Zal hij Jezus moeten doopen ? Dat is te groot voor hem.

Jezus zeide, laat nu af. Ons beiden betaamt alle gerechtigheid te vervullen. Jezus zegt niet, dat er onwaarheid ligt in Johannes' uitspraak. Hij wijst op de te vervullen gerechtigheid.

Johannes was gezonden om te doopen. En wel van God zelf. De doop is dus instelling Gods. Johannes loopt nu in zijn voorstelling gevaar, die instelling Gods te kleineeren door er een gedachte aan te verbinden, die de Heere zelf niet uitsprak. Dat nl. de doopsbediening andere handen vroeg, dan hij had. Hij zou zijn roeping tot doopen verzaken als hij bij Jezus waardiger handen opmerkt dan bij hem zelf.

Jezus zegt: laat nu af. Vervul gij de gerechtigheid. Volvoer uw last door God zelf u opgelegd. Gods verkiezing ook in u als Dooper is onberouwlijk. De heiligheid van den persoon verhoogt niet het sacrament. De gerechtigheid vervullen voor u is volbrengen wat de Ilecre u opdroeg.

Bij alle zwakheid. Bij alle gevoel van onwaardigheid.

Maar Johannes' bezwaar gold nog meer den doopeling zelf.

En nu zegt Jezus, de doopeling, dat ook Hem betaamt de gerechtigheid te vervullen. Hij gaat er niet op in, of Hij gedoopt moet worden om zichzelf, maar Hij moet gedoopt. Zoo wordt de gerechtigheid vervuld.

Jezus komt in de plaats van zondaren.

En nu begint Hij met zich te onderwerpen aan de instellingen Gods. Aan Zijn wettige gezanten. Aan heel den geopenbaarden wil Gods. En zulks doet Hij om aan zondaars den weg te toonen, dien zij gaan moeten.

Onderwerpen aan 't woord Gods, de gezanten Gods, den wil Gods, dat is de weg des zondaars. Vanaf eten waterdoop tot den vuurdoop. De gerechtigheid des menschen is aflaten van opmerkingen. Als dienstknechten en als dienstmaagden hebben zij in heilig stil zijn der ziele te spreken: ,,mij geschiede naar Uw woord."

Hoe vaak is 't werk Gods den toch altijd zondigen dienstknecht te hoog! Zou hij 't maar liever overdragen aan heiliger handen. En hoe vaak lijkt het bespottelijk te moeten doen, wat God de Heere zelf duizend maal beter kan doen.

Hoe menigmaal is ook de gave Gods te groot, zoodat dat het gevoel van onwaardigheid adviseert van niet aan te nemen.

Het is waarlijk geen comedie als wij met den hoofdman zeggen: Heere ik ben niet waardig, dat gij ....

En 't is ook geen gehuichel, als wij met den verloren zoon werkelijk van plan zijn 't zoonschap te weigeren.

Doch nog altijd staat Jezus daar met

zijn: „laat nu af."

En zalig als wij dan met Johannes mogen aflaten. Het gevoel van onwaardigheid mag dan sterker zijn dan het zalige aanbod van Gods genade — maar de zaligheid en de Geest Gods liggen niet in ons gevoelen maar in het vervullen der gerechtigheid

fa wij aflaten van onze bedenkingen en aan ons laten geschieden naar 't woord des Heeren, al wat Hem welbehaaglijk is. Tem. H.

DE GROOTSTE DWALING DEZER EEUW.

Vele jaren geleden hebben we eens het pantheïsme 1) genoemd de grootste dwaling dezer eeuw. En we zijn nog steeds van datzelfde gevoelen. Het is intusschen opmerkelijk, hoezeer deze ontzettende dwaling in de 'laatste jaren om zich heengegrepen heeft in tallooze kringen, vooral van onze „intellectueelen". Men kan nauwelijks een courant of tijdschrift meer opnemen, waarin niet hier of daar die pantheïstische ader valt te bespeuren, die langzamerhand heel ons „moderne denken" schijnt te doordringen. Wie nog door genade mag vasthouden aan de levende openbaring van den levenden God, zal daarom weldoen daartegen te getuigen en zich met alle kracht

te verzetten.

Daarom begroeten we met vreugde een pittig en wel gefundeerd getuigenis, dat daartegen ingaat, van Ds. S. H. J. James in zijn onlangs verschenen vlugschrift Persoonlijke Onsterfelijkheid (in de serie Brandende vragen, D. H. Langevoort, Rotterdam, f 0,60). Vooral het begin trof oiü groote actualiteit. ") Daarin toch wordt op een zaak gewezen, juist in verband met heel de mentaliteit onzer dagen, die aan velen ontgaat. Ik bedoel de kentering, die heeft plaats gehad, sinds het materialisme het veld heeft moeten ruimen, eerst in de kringen der geleerden en daarna onder de „intellectueelen" en eindelijk onder de groote menigte.

Bavinek heeft, toen dit pas z'n beslag gekregen had, terecht gesproken van „de overwinning der ziel". En velen (ook wij uoVinnrrleri ertoe1) hebben zich met hem ver-

/

blijd en daaraan ook wel uiting gegeven m lezingen, preeken enz. Wat echter toen nog niet te voorzien was, is nu hoe langer hoe duidelijker geworden, nl. dat voor den ouden vijand, het materialisme, slechts een nieuwe, in menig opzicht nog gevaarlijkere (wijl meer verfijnde, in aesthetisch kleed gehiüde, daarom vooral het wapen van den „roman" gebruikende) vijand, nl. het pantheïsme, in de plaats gekomen is. We denken hierbij onwillekeurig aan de bekende volksuitdrukking over „den duivel op klompen" en „den duivel op sokken", en liever nog aan het bijbelwoord (2 Cor. 11 : 14): „de Satan zelf verandert zich in een engel des lichts."

Nu is het de uitnemende verdienste van het boekje van Ds. James op dit groote, niet te onderschatten gevaar in duidelijke, boeiende taal gewezen te hebben, waarom we zijn geschrift dan ook ten zeerste vooral aan onze jeugd willen aanbevelen. Bij wijze van voorbeeld, om temeer tot ernstige lezing en overdenking uit te lokken, laten we hier nog enkele citaten volgen.

„Zoodra wij beginnen te denken," zoo zegt Ds. J., „voelen wij, dat wij direct de grenzen van ons denken hebben bereikt en komen wij te staan voor een afgrond, waarin ons verstand niet dalen kan, maar weten dan ook door een onmiddellijk besef, dat

i) Pantheïsme wil zeggen afgodendom. Het is dat stelsel, waarin God en de wereld, Schepper en schepping worden vereenzelvigd, waarin God Hief is persoonlijk, zelfbewust, zelfwillend

"VVp/pn tot Wien men spreken kan in zijn gebpri maar slechts een Iets, een soort alomvatWIpnatuurkracht, het absolute, het onbewuste, de substantie of hoe men het verder, liefst zoo abstract mogelijk, noemen wil. Dr. Kuyper heeft WrVhf als voornaamste karakteristiek van het Pantheïsme aangewezen „de verflauwing der grenzen" tusschen God enmensch, goed en kwaad,

SC^°Aiilenmetkdeebladzijde over het O T. ga ik niet accoord. De daar bedoelde kwestie is veel ingewikkelder dan Ds. J. meent, zie b.v. Bohl s woordenboek O. Testament.

er in dien afgrond heels tverelden zijn, die zich aan ons openbaren aan de acfiterzijae van ons wezen." Dit wordt vrijwel algemeen toegegeven; men denke aan Theosophie, Christian Science, Anthroposophie enz. „Maar daaruit volgt nog niet een erkenning van het persoonlijk voortbestaan van de ziel, indien al van een voortbestaan in het algemeen. De tendenz van de wetenschap van onze dagen is juist de aanwezigheid van het innerlijke leven te erkennen, zonder daardoor te willen komen tot een dualistische wereldverklaring, waarin het voortbestaan van den geest der menschen alleen een plaats kan vinden. De mensch blijft het einde en de verklaring van alle dingen."

Als voorbeeld wordt dan gewezen op Dr. A. Vloemans Heilig is het leven. „De „oversoul" is toch niets anders dan de ziel in de eene en ondeelbare wereld en al het geheim, dat ons wordt geopenbaard langs intuïtieven weg is ingevlochten in ons leven in deze wereld. Hier is, evenals bij Steiner, een positieve weigering te vinden den bodem van het monisme te verlaten.''

De hulp, ons van deze zijde geboden in den strijd tegen het materialisme, is van bedenkelijken aard. „Daarnaast heeft zich een soort poëzie van de onsterfelijkheid ontwikkeld, die meehelpt het materialisme te bestrijden, maar toch ook weer niet helpt de Christelijke voorstelling van de persoonlijke onsterfelijkheid te steunen. Deze poëzie der onpersoonlijke onsterfelijkheid is een van de dochters van het pantheïsme en bezingt met een keus van beelden de terugkeer van de ikheid, de oplossing van de individualiteit, die een tijdelijk karakter draagt, in de Alziel, waarin al het verbijzonderde geboren wordt om er ook weer in onder te gaan..

„Er wordt wel eens gezegd, dat deze pantheïstische poëzie der onsterfelijkheid een voorbereiding belooft, te zij n voor den terugkeer van het oude persoonlijke onsterfelijkheidsgeloof met zijn troost en heiligende inwerking op dit leven — maar men moet toch wel heel optimistisch zijn om deze kans hier aanwezig te achten.

„Dat praeludium praeludeert niet op dit lied."

4 P. J. Kromsigt

A.

EEN PROFETIE?

Van het Christelijk Pers-bureau onder leiding van Dr. H. W. van der Vaart Smit ontvingen we het volgende bericht.

Prof. Dr. F. W. Grosheide schrijft in het Noord-Hollandsch kerkblad over de crisis in de Christelijk-Historische Unie, in verband met de kerkelijke problemen het volgende merkwaardige stukje: „En er treden profeten op, die roepen, weldra is het met de Christelijk-Historische partij gedaan, de eene helft gaat naar de liberalen, de andere wordt antirevolutionair. Tot de profeten hooren we niet en de ervaring leerde, dat van voorspellingen van het soort, als we daar juist neerschreven, meer niet dan wel uitkomen. Volle omzichtigheid blijft eisch en de Christelijk-Historische partij zal nog wel langer leven, dan sommigen haar gunnen. Maar — aan het verschuiven is er iets en dat kan voor het kerkelijk leven groote gevolgen hebben. Laten we eens een oogenblik onderstellen, dat een niet onbeteekenend aantal Christelijk-Historischen antirevolutionair wordt, dan zullen in de laatstgenoemde partij Hervormden en Gereformeerden ongeveer even sterk worden. Dan behoeft men elkander minder te ontzien en dan is er een kans, dat het kerkelijk vraagstuk — ik zeg niet dadelijk practisch — maar toch theoretisch in de politiek aan de orde wordt gesteld en opgelost. Theologische faculteiten aan de landshooge-

No. 2183