Pinkstergeest?

In de „N. Prov. Groninger Cour." van Zaterdag, 3

juni ï.i, ie blad, lazen we een „Kroniek , geïnspireerd door liet Pinksterfeest blijkens baar inboud, die ons noopt daarop even in te gaan.

Nadat de schrijver gesproken heeft over het slot van den profeet Zacharia (Hfdst. 14 vs. 16—einde) en de vervulling van deze profetie op den Pinksterdag heeft besproken, schrijft hij o.m.:

„Maar de getrouwe kerk van Christus moet weer komen met het Woord en met zijn eisch. De volkeren moeten zich weer leeren richten tot het Jeruzalem, dat boven is, en in het midden van ons is door de kerk des Heeren. Het Pinksterwonder moet weer worden verstaan en de verwondering moet weer brengen tot de vraag: wat wil toch dit zijn? Om dan te luisteren naar het Woord der prediking.

Dan wordt ook het woord van den profeet in nieuwe vervulling gezien: op heel het leven wordt wter geschreven: de heiligmaking des Heeren."

Een woord, waarmee we onze volle en hartelijke instemming kunnen betuigen. Maar dan doet zich het verbijsterend verschijnsel voor, dat „het Woord" voor den een en christen een geheel anderen inhoud schijnt te hebben dan voor den anderen. Een verschijnsel, dat ons kan verwarren en beroeren.

De schrijver vervolgt:

„Het is voor de verdraaiers der waarheid, die van vrede spreken, terwijl zij de groote feiten van het Woord wel noemen maar hun wezenlijken inhoud loochenen, wel hard, dat die Naam wordt geschreven op de bellen der paarden. Want het paard, hier bedoeld, is het krijgsros.

De Christenwereld heeft een strijd te strijden. En als het moet en als het gaat om de eere des Heeren, dan mag en moet ook op het oorlogswapen geschreven worden: Heiligheid des Heeren."

W e merken op, dat het spreken van vrede geen speciaal kenmerk is van hen die de schrijver aanduidt als „verdraaiers der waarheid". We zouden den schrijver eens de vraag willen stellen of hijzelf zich niet — wij nemen aan onbewust — schuldig maakt aan verdraaiing der waarheid, wanneer hij deze coupure uit een profetische tekst, maar zonder meer overbrengt op „het oorlogswapen". Wel maakt hij de reserve „als het moet en als het gaat om de eere des Heeren"; maar wanneer gaat het daarom? Zou de schrijver een regeering kunnen noemen, geen overheidspersoon, maar een regeering, die wil oorlogen om de eere des Heeren?

Ja, sterker, kan een oorlog gevoerd op de wijze en met de middelen van heden, kan die worden gevoerd „om de eere des Heeren"? Om „de eere des Heeren" honderden en duizenden laten stikken in een gaswolk, rijgen aan de bajonetten, steden en velden tot een verwoesting maken?

Kunt gij, schrijver, op de na-oorlogsche wereld sedert 1918, lezen: „de Heiligheid des Heeren"? We lezen verder:

„Ik weet wel, dat als wij dit zeggen, er onder de haters van God, onder de ongehoorzamen en verdervers van de Christelijke prediking een woest hoongelach opgaat."

Een vraag:

Is er geen oorzaak? Wie zijn die verdervers der christelijke prediking? Wij waarschuwen om hier niet de martelaarskroon eigenmachtig op het hoofd te drukken. Het boetekleed is passender gewaad! Het artikel gaat verder:

„De zgn. vredevrienden, de mannen van „Kerk en vi ede , die in werkelijkheid gaarne de kerk des Heeren ombrachten, spreken dan met hooge veront¬

waardiging van onze bloeddorst en oorlogszucht.

Maar de kinderen Gods mogen voor deze vervalschers van Zijn Woord niet terugdeinzen. Zooals onze jongelingen het zingen: zij moeten hen den handschoen werpen voor den voet. Zij vreezen hun hoongelach en hoogmoedige onwetendheid niet, hun vroom en onvroom gedaas.

Maar zij handhaven, wat het Woord zegt: ook op de bellen der paarden. Ook op den strijd voor de eere des Heeren staat Zijn Naam geschreven.

Op den strijd van een Vader des Vaderlands toen hij stond te midden van zijn arme vervolgde en verdrukte volk. Op den strijd van Willem den derden toen hij zich keerde tegen den vervolger van Gods

getrouwe kerk "

'W e kunnen ons indenken, dat de schrijver in eerlijke overtuiging meent, dat de mannen van „Kerk en Vrede" ongelijk hebben.

Maar wat hier gezegd wordt kan geen vrucht zijn van eerlijke overtuiging.

De schrijver weet, althans kan weten, en zeker behoorde hij het te weten wanneer hij zich opmaakt om als volksvoorlichter te fungeeren, dat er in „Kerk en Vrede" tal van orthodoxe christenen zijn georganiseerd, die de Kerk des Heeren, om 's Heeren wil, hartelijk liefhebben. We zullen ons onthouden van een qualificatie van zijn beschuldiging. Alleen willen we hem even herinneren, dat er óók een 9e gebod bestaat, dat van Heiligheid des Heeren spreekt.

Neen, we vreezen er niet voor, dat de waarheid scherp belijnd gezegd wordt, wat ons wel eens wordt aangewreven. Maar, dan waarheid! En op waardige wijze. Wanneer Petrus na de genezing van den kreupele in den tempel spreekt tot het volk, dan zegt hij zonder eenige omwikkeling van de ontzaggelijk scherpe waarheid: „Den Vorst des levens hebt gij gedood (Handel. 3 :15). En dan gaat hij niet fulmineeren tegen die moordenaars zijns Heeren om hun huichelachtige godsdienstigheid en „hoogmoedige onwetendheid", maar hij laat er schier onmiddellijk op volgen (vs. 17): „En nu, broeders, ik weet dat gij het uit onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook Uwe Oversten". Maar, in Petrus werkte dan ook de Heilige Geest; de Pinkster geest.

Wij willen den schrijver in de „N.P.G.Ct." nog een enkele vraag stellen.

Er is een groep menschen, die openlijk durft uitspreken: Godsdienst is opium voor het volk. Een vreeselijke waan van mede-menschen, van broeders, die in onwetendheid spreken.

Zou de schrijver eens ernstig, in de eenzaamheid, als voor Gods aangezicht, zich willen afvragen of mogelijk geschrijf als het bovengeciteerde, mede schuldig staat aan dien vreeselijken waan?

_ O, geest des Heeren, kom Gij in onze duisterheid licht brengen!

Uniform- en vlaggenverbod.

Eenige jaren geleden, in den tijd van den groei der

Omroepvereenigingen A.V.R.O.. V.A.R.A.. N.CIR.V..

zagen we het schoone schouwspel, dat hare aanhangers met diverse vlaggen, vlagjes, speldjes, sluitzegels enz. verwoede reclame maakten, alsof het leven er aan hing. Die belachelijke strijd is nog niet geheel voorbij; nog bij tal van huizen en aan vele fietsen wapperen de fiere emblemen; zelfs schijnen de eigenschappen der vereenigingen in vleesch en bloed te zijn overgegaan: onlangs, bij een uitzending in den Dierentuin in Den Haag sprak de omroeper er van, dat hij allemaal „N.C.R.V.-gezichten" zag! Op een