Nu stel ik voorop, dat ik mij in hoofdzaak beperkt heb tot de meer practisehe zijde van de zaak. Met opzet wilde ik geen principieel debat uitlokken, omdat er dan zóóveel te zeggen zou zijn om ons standpunt te rechtvaardigen, dat daarvoor de ruimte toch niet zou zijn te vergen, en als 't half werk moet zijn, dan komt een principieel debat niet tot zijn recht.

En nu moet ik vooruit zeggen, als 't op 't principieele aankomt, dat ik, bij het licht van Gods Woord ook over dezen tijd, zeer zeker bezwaar maak tegen „de aloude eischen, die principieel in de Christelijke „Religie zijn gesteld en die door de Gereformeerde „Theologen zijn overgenomen, n.1., dat aan eiken ge„oorloofden krijg noodzakelijk moet ten grondslag „liggen een rechtvaardige oorzaak; voorts een oorlogsverklaring door een wettige macht; verder, dat „hij moet strekken tot een goed doel en alleen ge„voerd mag worden op een rechtvaardige wijze".

Ik maak tegen deze eischen wél bezwaar. Ik erken geen geoorloofd en krijg meer. Ik ontken dat in onzen tijd aan een oorlog een rechtvaardige oorzaak ten grondslag kan leggen. Ik ontzeg elke wettige macht het recht een oorlog te verklaren. Ik ontken dat een oorlog een goed doel kan hebben. Ik acht het onmogelijk, dat de oorlog gevoerd kan worden op een rechtvaardige wijze. Ik zeg dit alles zoo klaar en open omdat ik zie dat oorlog uit den duivel is. Omdat oorlog en Evangelie vierkant tegenover elkander staan. Daarmee vecht ik natuurlijk aan, dat die „eischen" door de Christelijke Religie zouden zijn gesteld. Dat men 't zoo gezien heeft zegt nog niets voor de juistheid van die zienswijze. Verder zijn er wel eens meer aloude eischen door Geref. Theologen „overgenomen", die men naderhand weer heeft losgelaten of herzien. Ik ben 't dan ook veel meer eens met Ds. de Graaf en de Geref. Theologen, die achter Z.Ew. staan, dat de overheden het recht verbeurd hebben nog langer oorlog te voeren en dat de tijd is gekomen, dat elke oorlog als zonde moet worden veroordeeld, om plaats te maken voor een meer menschelijke (en zeker meer Christelijke) rechtspleging tusschen de staten.

Daarmede zal het Ds. H. wel duidelijk zijn, dat ik zijn slotartikel in zoo goed als geen enkel opzicht kan onderschrijven. De zin van mijn polemiek was slechts om de practisehe onmogelijkheid aan te toonen van een door Ds. H. opgebouwde stelling. Afgezien van den principieelen achtergrond wil ik op de argumenten van Ds. H. gaarne nog even ingaan. Ik had dan gewezen op het feit dat in de praktijk van die z.g. „eischen" niets terecht komt. Een oorlog wordt niet op rechtvaardige wijze gevoerd, en wie het recht aan zijn kant heeft, dat wordt te voren niet uitgemaakt en is meestal niet uit te maken. Ieder is rechter in eigen zaak en meent in het beste geval dat zijn oorlog is ter handhaving van „het" recht. Ds. H. haalt er dan een voorbeeld bij. „Er bestaat een zedelijke inzetting Gods, het huwelijk genaamd." De schrijver betoogt dan hoe zeer verworden het huwelijk tusschen twee menschen kan zijn, en vraagt dan of ik „uit oorzaak van deze zonde de vastheid van het huwelijk als eisch Gods" wil prijsgeven. Ik merk daartegen op (nu dus even laten rustende, dat ik oorlog-zelf als zonde zie), dat de vergelijking in geen enkel opzicht acceptabel is, omdat de oorlog in elk geval iets heel, héél vreeselijks is, terwijl het huwelijk iets heel, héél moois en schoons is. Zulke ongelijksoortige grootheden kan men niet vergelijken, dominé! En louter menschelijk gesproken: de uitwassen van huwelijksleven, veel of weinig te constateeren, rechtvaardigen nóg niet dat héél schoone en héél mooie (het huwelijk) prijs te geven; daarentegen: de tallooze uitwassen van het oorlogsbedrijf, zóó verworden, dat men tevergeefs in

het begrip „oorlog" speurt naar iets dat ook maar heel uit de verte naar het aller-, allerkleinste beginsel van recht zweemt, noodzaken ons dat héél vreeselijke (de oorlog) wél prijs te geven!

Met groote waardeering heb ik in Ds. Heida's antwoord gelezen hoe zeer ook voor Z.Ew. het vraagstuk benauwend is en zal blijven, en dat de oorlogsmiddelen niet door den beugel kunnen. „De overheden mogen gerust weten, dat alle Christenen dergelijke oorlogsmiddelen verafschuwen," aldus Ds. Heida. Verder: „Wil eenige overheid echter, genoopt door „de omstandigheden, ze ten laatste toch aanschaffen „en gebruiken, dan is dit voor haar rekening; haar „verantwoordelijkheid worde door haar beseft." Daar ben ik het volmaakt mee eens. Alleen maar: die overheid gaat straks niet zelf die schrikkelijke satanische oorlogsmiddelen hanteeren, neen, dominé, die overheid (want ook de onze wapent zich „modern" zoover als haar middelen als kleine staat 't toelaten!) drukt die zoo zeer te verafschuwen wapenen de onderdanen in de handen en beveelt: „Gebruikt ze!" Die duivelsche wapenen drukt ze Uw belijdende leden, Uw oud-catecliisanten in de hand, Ds. Heida, Uw schapen, waarover Gij van Godswege de herder en leider zijt. En de benauwendste vraag, Ds. Heida, is voor U niet wat de overheid doet, maar wat Gij doet, nu en morgen, maar vooral straks in de „ure des gevaars". Het is zooals U zegt: we leven niet uit de hand der menschen, maar uit de hand Gods. Dat is onze vrede en rust. Welnu, in al de hartelijkheid, die het kenmerk is van de broederlijke liefde die er onder ons behoort te zijn, bid ik U toe, dat het heil der uwen, van Uw gemeente, U zoo zwaar moge wegen, dat Ge vanaf dit oogenblik krijgt te kampen met de bange vraag: „Heere God, wat zal ik straks moeten zeggen als de Regeering van Nederland aan degenen, die Gij onder mijn opzicht hebt gesteld, de zóó zeer afschuwelijke wapenen van het moderne oorlogsbedrijf in de handen drukt?" Als Nederland in oorlog komt, dan komen Uw menschen met de uniform aan bij U in de studeerkamer. Ze zullen vragen of Gij met hen bidden wilt.

Wat zult Gij voor hen bidden?

H. L. v. Br.

Brieven aan een verren vriend

Waarde Vriend !

Je hebt mij naar je meent op een tegenstrijdigheid betrapt. In een van mijn brieven had ik o.m. dit geschreven:

„Wij zijn bereid te strijden, maar niet bereid ons te „leenen voor het satanisch oorlogsbedrijf van onzen „tijd. Wij zijn bereid als 't moet scherp te zijn, maar „niet gemeen. Wij weten ook dat het onzen plicht „kan zijn ons tegen onrecht, dat ons wordt aangedaan, „te verdedigen, maar wij staan op het standpunt, dat „onze verdediging dan zeker vrij moet zijn van dat „brute onrecht waartegen wij ons te weer willen „stellen."

Een tweede uitspraak in mijn brief was deze: „Voor „mijn begrip is harmonie het kenmerk van een zonde„looze, en strijd het kenmerk van de zondige wereld. „En nu beweren we geenszins, dat wij strijd moeten „en willen schuwen (onze Vereeniging „an sich" „weerspreekt dit reeds), maar „oorlog" is toch wezenlijk iets anders dan „strijd"."

Het eene citaat met het andere in verband brengende, vraag je mij: „Als je dus bereid bent te strijden (zie eerste citaat), is dat dan je zondige aanleg?"

Laat ik daar dit van mogen zeggen. Wanneer ik beweer, dat strijd het kenmerk is van de zondige