het dorp en laten de laatste huisruïnen achter ons. We marcheren achter elkaar, rechts en links door de droge sloten langs de weg; ten eerste worden we daardoor in het vlakke land minder zichtbaar en ten tweede blijft dat een niet te versmaden dekking in de flank. Bij elke pas neemt het vuur toe en verschillende inslagen komen al bedenkelijk dichtbij. De oude bekendheid met de grond is al verscheidene malen hernieuwd. Hier heeft de struisvogelpolitiek toch werkelijk succes. Gustav marcheert achter mij; voor mij een jonge kerel van de jongste aanvulling. Bij elke granaat, die over ons heen huilt, zakt hij door in de knieën en houdt de handen boven zijn hoofd. Het is toch eigenaardig, dat allen bij de eerste vuurproef hetzelfde doen. Hij beeft en siddert over zijn hele lichaam en zijn gezicht is als kalk. Ik geef hem instrukties en neem hem voor de zekerheid tussen Gustav en mij in.

Een K.M. achter het dorp. Nu begint de heksendans. Een geweldige vuurwals sluit het totaal omgewoelde veld af, waarin nog slechts enkele bomen als om erbarming smekend, hun stompen naar de hemel opsteken.

Wij staan stil en letten op waar de granaten inslaan, want er zit toch meestal een weinig systeem in. De afsluiting heeft een diepte van ca. vier- tot vijfhonderd meter en na een aantal salvo's merken wij geregeld terugkerende openingen op. Daar moeten wij op het juiste ogenblik doorheen. Groepsgewijze stormen wij mei bepaalde afstanden als uit een pistool geschoten wijd gespreid altijd weer ca. honderd meter verder. Nu zitten we midden in de vuurwals en het springen van trechter naar trechter neemt een aanvang. Twintig meter links een voltreffer; één dode en twee gewonden. Twee kameraden schieten toe en helpen. Onze troep trekt steeds meer uiteen. Alle gedachten zijn geconcentreerd op: hoe komen we er door. Het staalgordijn wordt langzamerhand dunner. Nog een laatste wedloop en de wals is genomen. De bagage doet zich nu gevoelen. Even uitblazen en dan weer verder. Onze troep is weer wat dichter bij elkaar gekomen. Een verlies van drie man, daar zijn we genadig afgekomen en als we omzien

kunnen we het nauwelijks begrijpen.

★ ★

*

Een paar sprongen — nog snijden de opgevlogen splinters huilend en fluitend door de lucht, en de nieuwe trechter is bereikt. Hals over kop springen we er bijna gelijktijdig in. Tijdens de val zie ik Gustav ca. 100 M. voor ons bliksemsnel in de grond verdwijnen. Bijna op hetzelfde oogenblik komt een nieuw salvo aanhuilen, berst met verschrikkelijk lawaai vlak bij de andere inslagen. Een bundel splinters giert over onze trechter, waarin enkele delen van een seconde eerder onze hoofden zijn verdwenen. Stof en aardkluiten volgen en bedekken ons.

Zich vrij maken van de aarde, een sprong over de trechterrand, in een nieuwe, is het werk van een ogenblik. Geen gedachte te vroeg — en een nieuwe heksensabbat brult, woedend, dat de buit hem ontsnapte, door de lucht. Een wedloop met de dood. Wel twintigmaal maken we ons gereed om verder te rennen. Vergeefs. Hier is voorlopig geen ontkomen. Het éne rolsalvo na het andere. Een labyrint van dood en vernietiging. Wij kleven aan de trechterrand als klitten, de neus diep in het slijk, ieder ogenblik een voltreffer verwachtend. Is dat het einde?

De zandzakken met mineraalwater drukken als lood.

Boven ons ontdekken wij twee Franse infanterieof artillerie-vliegtuigen, niet hoger dan 100 M., lichtkogels afschietende. Ze schijnen het vuur te leiden. Wat is het doel? Ingegraven batterijen? We zijn misschien tussen onze eigen batterij stellingen ge¬

raakt, welke systematisch beschoten worden.

Waar kan Gustav zijn?

Voorzichtig, met argusogen loer ik over de trechterrand. Geen levend wezen is te ontdekken. Alleen reusachtige rookfonteinen schieten op uit het omgewoelde terrein, als zwarte monsters. De aarde wordt letterlijk omgeploegd en gelijkt een reusachtige honigraat. Bijna waanzinnig wordt juist de hoek waar wij ons bevinden beschoten met alle kalibers.

„Wij moeten er uit, Hermann; hier gaan we kapot, hoor je; drie- a vierhonderd meter voor ons kunnen we misschien wat lucht krijgen", brul ik mijn kameraden toe en glijd naar de bodem van de trechter terug.

Een aanloop, een sprong naar boven. Een geweldige rook- en vuurzuil als uit de aarde getoverd, staat voor ons. Met geweldig, onweerstaanbaar geweld word ik teruggeslingerd en tegen de grond gedrukt. Een razende pijn schokt door alle leden, een flikkeren voor de ogen, dan alles donker, zwart, nacht.

Hoe lang ik daar zo gelegen heb, weet ik niet. Langzaam komen de levensgeesten weer terug. Het gekraak der berstende granaten brengt mij als de weerlicht weer in de werkelijkheid terug. Ik wil opspringen, maar mijn leden zijn als geradbraakt. Iets zwaars drukt me terneer en machteloos zinkt mijn hoofd in het slijk.

Iets warms, nats loopt me in de nek. Mijn hand tast er naar. Bloed? Gewond?

Met één ruk hef ik me op; een zwaar lichaam rolt in het slijk.

„Hermann!" Met een sprong kniel ik naast hem en staar in een wasbleek, met vuil en bloed bedekt gezicht. De ogen zijn gesloten. Mijn blik valt op de doorzeefde bus van het gasmasker op zijn borst. Ook de uniform is doorschoten, als verbrand. Dood?

„Hermann!" Ik pak hem bij de schouders en een waanzinnige angst grijpt mij aan. „Hermaaaaan!"

Daar! Met schokjes openen zich zijn ogen. Een droeve blik dwaalt in het rond, blijft op mij rusten en zijn gezicht vertrekt zich tot een grimas. Is dat lachen?

Een onbeschijfelijke vreugde doorgolft mij; hij leeft, hij leeft!

„Waar ben je gewond; waar zit het; heb je pijn?" Ik ruk mijn verbandpakje uit de zak, probeer zijn jas los te knopen, maar op hetzelfde ogenblik proest een bloedstraal over zijn lippen. „Long", schiet het door mijn gedachte; ik druk mijn hand op zijn mond; bloed knijpt tussen mijn vingers door, loopt in de mouw. Een ontzettende angst knijpt mij de keel toe.

„Niet uitspuwen, Hermann! Spuw je leven niet uit, doorslikken", schreeuw ik hem in mijn angst toe, alsof dat iets zou baten. Zijn ogen draaien hem in het hoofd om en het doorzeefde gasmasker staart mij aan. Vier gaten grijnzen me aan, vreemd, als een grijnzende doodskop.

* *

*

Tegen den avond, als onze tocht volbracht is, bereiken wij onze kelder, de trap meer afvallend, dan lopend. Wij zijn moe, doodmoe.

Doodse stilte. Van tijd tot tijd beeft de aarde en dof dringt het gekraak der in het dorp berstende granaten tot ons door.

Zo verlopen de laatste minuten van een dag, die de opvolger is van dergelijke dagen, meer of minder verschrikkelijk, om plaats te maken voor een andere, misschien nog ergere.

Het was een dag als honderd andere, die we hebben doorgemaakt of nog moeten doormaken.

Maar eerst heden besef ik, dat deze dag een

ZONDAG was.

J. H. E.