van de Gemeente des Heeren, die een lichtbaken in onze wereldzee heeft te zijn. En juist wanneer we denken aan wat de Kerken hadden kunnen zijn, en hoe weinig zij voor de wereld zijn geweest, dan moet droefheid ons vervullen vanwege de plichtsverzaking en de ontrouw, waaraan wij allen, niemand uitgezonderd, als Christenen, als navolgers en belijders van Christus, schuldig staan.

Vragen wij ons af of wij in de oorlogsjaren 1914—1918 als Christenen, ook als Kerken, te kort zijn geschoten in onze roeping, dan behoeven wij slechts de feiten in de herinnering op te roepen, en het beschamende antwoord is daarmede gegeven. Hoe was het in 1914 en gedurende geheel den wereldoorlog met ieder onzer gesteld? Was het hart van den Christen in de oorlogvoerende landen niet óók gevangen in den oorlogsroes? Waren de Christenen als goede vaderlanders niet te vinden in de eerste gelederen van hen, die de snoode „rechtskrenking" jegens het vaderland op den vijand wilden wreken 1 En voorzoover wij niet tot de oorlogvoerende landen behoorden, stond onze sympathie dan niet aan de zijde van één der oorlogvoerende partijen, dus aan de zijde van den oorlog, allerminst aan de zijde van den vrede, en (kennende thans het demonische van dien wereldoorlog) zeker niet op de plaats waar wij als belijders van Jezus Christus behoorden? En hoe in de oorlogvoerende landen door de Kerken geen dam is opgeworpen tegen den oorlogsroes, tegen de haat en de hetze, integendeel hoe ze veelal aan de opzweeping der hartstochten, zij het ook uit verkeerd begrepen plicht, hebben deelgenomen, ook dit droeve feit is tè bekend, dan dat het noodig zou zijn hierop nog in den breede in te gaan. Dan spreken wij nog niet eens over de vraag of 't mogelijk niet reeds toen de taak der Kerken was geweest, om den oorlog zélf zeer beslist tegen te werken. Inderdaad er is voor ons als Christenen, als Kerken alle aanleiding om ootmoedig te zijn en schuld te belijden voor God. Zelfs zullen wij de vraag eerlijk onder de oogen hebben te zien of de ellende waarin onze wereld verkeert, niet voor een groot deel te wijten is aan onze zonden. Maar al te spoedig staan we klaar om de oordeelen Gods te zien in verband met de toenemende goddeloosheid, met de booze wereld. Zou 't niet zóó kunnen zijn, dat God de wereld straft om onzér zonden wil? Dat de Kerken te kort zijn geschoten in haar roeping jegens God en wereld, en de Christenheid daarom, en in en met die Christenheid de gansche samenleving onder Gods oordeel door moet? Naar onze meening is deze vraag stellen, lettende op onze gemeenschappelijke tekortkomingen, tevens de vraag beantwoorden in bevestigenden zin. Wij kunnen slechts vurig hopen, dat algemeen de zonde der Christengemeenschap worde ingezien en voor God beleden. Eerst dan zal de Kerk, de Gemeente van Christus weer een open oog en hart ontvangen voor haar taak en roeping in deze wereld, speciaal ten aanzien van den oorlog, één der schrikkelijkste massa-uitingen van zonde op zonde en ongerechtigheid op ongerechtigheid.

Nu de Overheden en machthebbers onmachtig zijn het spook van bewapening en oorlog te bezweren; nu Overheden en volken, nu wij zelf als Christenen den oorlog veroordeel en, en in het bijzonder de moderne oorlogsmiddelen als satanisch afwijzen, nu hebben de Kerken, in het volle besef van hare eenheid,het woord te laten hooren dat aan den oorlog een „halt" toeroept, dat de Christenheid tegen den oorlog in verzet roept, in daadwerkelijk verzet, omdat (naar het weloverwogen woord van één onzer Geref. theologen van dezen tijd) nu de tijd gekomen is, dat elke oorlog als zonde voor God moet worden veroordeeld, om plaats te maken voor behoorlijke, meer aan de eischen van Gods Woord beantwoordende rechtspleging tusschen de volken. En de veroordeeling van den oorlog als zonde voor God, is niet de taak van eenige ontwapeningsconferentie, doch van de Kerken. Nu alles kraakt onder het geweld van den oorlog, nu de mensch onmachtig is om halt te houden, nu kan alleen de Geest van Christus nog redding brengen. De Geest van Christus, Dien Hij stuwt en stuwen wil door Zijn Kerken, zoo deze zich slechts los willen maken van alle voor zoover zondige relatie met nationaliteit en ras, zich bewust wordende dat ze nationaal noch internationaal, doch boven-nationaal zijn, en zoo alleen kunnen uitkomen boven de hartstochten, die de volken gescheiden houden; om aldus te schijnen als een licht in deze wereld, afstralend en doorgevend den glans van het Licht der wereld; om zóó de wereld te leiden uit den chaos van den oorlog, daarin getuigenis gevende van den oversten Leidsman en Voleinder des Geloofs, Wiens liefde in menschen uitgestort, den oorlogsgeest verdrijft uit de harten, en daardoor ook uit de samenleving der menschen.

Wij vragen met grooten ernst en aandrang aan alle Christelijke Kerken, dat zij tezamen schuld belijden en daarna ook tezamen de handen ineen slaan om onder inwachting van Gods zegen tot eere van onzen God en Zaligmaker, tot welzijn der wereld, en tot opbouw van de Gemeente van Jezus Christus, alles te doen wat tot bestrijding van het oorlogsgevaar voor de Kerken mogelijk en oirbaar is. Wij spreken daarbij den vurigen wensch uit, dat het moge komen tot gelijktijdige Synodale vergaderingen van alle Kerkengroepen, die daarna in een gemeenschappelijke samenkomst een door allen aanvaard getuigenis over heel dewereld zullen doen hooren. En God geve dat dit getuigenis moge staan in het teeken van onvoorwaardelijke afwijzing en veroordeeling van het oorlogsgeweld, met het vermaan aan alle leden der Kerken: af te staan van de ongerechtigheid en de zonde, die oorlog en oorlogsvoorbereiding is. Deze vermaning zal onvermijdelijk moeten komen uit den mond der Kerken, wanneer zij zich meer bewust worden eenerzijds van de onverbrekelijke eenheid van allen, die in Jezus Christus zich behouden en gereinigd weten uit en van alle zonden, en anderzijds van de werkelijkheid, dat alle oorlogsdienst beteekent een satanisch pogen om die eenheid der Christelijke Kerken te verbreken, zooals naar het uiterlijke ook metterdaad gebeurt, wanneer op het slagveld Christenen elkander met de meest barbaarsche en onmenschelijke wapenen naar het leven moeten staan.

Tenslotte mogen wij ons getuigenis besluiten met de woorden uit Hebr. 13 : 20—21, als een gebed voor en over allen, die den Heere Jezus met ons lief hebben: De God nu des Vredes, die den grooten Herder der schapen door het bloed des eeuwigen testaments uit de dooden heeft wedergebracht, namelijk, onze Heere Jezus Christus, Die volmake U in alle goed werk, opdat gij Zijn wil moogt doen, werkende in u hetgeen voor Hem welbehagelijk is door Jezus Christus, Denwelken zij de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid, Amen.

Voor het Verenigingsbestuur:

H. L. VAN BRUGGEN, 1 c Voorzitter. O. W. DE GRAAF, le Secretaris. 10 Maart 1934. D. FOKKEMA Sr., le Penningmeester.