Overdenking

(bij het vernemen van zeker synodaal besluit).

Heer, is het waar, dat zij niet meer de naam van U, Gezalfde, mogen dragen, die het met mosterdgas en brandbom toch niet durven wagen ? Dat zij geen schaapkens van Uw kudde mogen heten, die luist'ren naar Uw stem in hun geweten? Dat zij niet in Uw leger mogen dienen, die broederbloed noch bloed van dieren kunnen zien, en is 't waar, dat Uw discip'len moeten durven spionneren, en durven doen, wat linke jongens leren ? Is't waar, dat hij, die U voor 't mensdom wil belijden, moet kunnen slaan met 't zwaard des vleses als een heiden ? Zijn dat Uw uitverkoornen, Uw kind'ren, Uw beminden, die helpen 't bijtendst gas, 't blaartrekkendst vocht uitvinden ? Mijn Meester, is het waar, dat tot Uw heil'ge dis niet nad'ren mag wiens hand toch onbezoedeld is? Hebt G' ons in Uw lankmoedigheid verdragen, om ons op onzen medemens te jagen ? Schonkt Gij mijn schulden kwijt opdat ik sissen zou : Betaal mij wat gij schuldig zijt ? Kan ik, terwijl ik bommen giet, Uw bouwwerk smijt aan duigen, mijn knieën — zoals Gij gebiedt — in 't oorlogsvliegtuig buigen? Kan ik vóór 't richten van 't kanon, vóór 't stoten van mijn degen, mijn ogen heffen naar de zon, U vragen om een zegen ? Kan ik vóór ik de handgranaat richt met mijn bloed-klavieren; kan ik vóór ik hem barsten laat, eerst 't nachtmaal met hem vieren ?

Is dit geen waan ?

Kan dit bestaan:

Ik hier, hij daar . . . (geen grillig kruis van prikkeldraad daartussen) verlangen hier, verlangen daar, dat niet meer is te blussen. We sluipen naar elkander toe ; we vinden (God alleen weet hoe) eikaars bevuilde handen; twee Christ'nen uit twee landen. We spreiden, zonder zelfs te zinnen, mijn vuile jas, in plaats van 't linnen. Mijn laatste brood, dat maak ik klein, ik reep mijn droge roggemik; mijn vijand giet het staartje wijn voorzichtig in zijn etensblik. Wij doen de ogen op een kier; we preev'len saam het formulier ... Eén brood is het en éne wijn; zo zullen wij één lichaam zijn... Gelijk uit vele korrels graan één meel slechts wordt gemalen en uit veel beziën saamgeperst dezelfde wijn gaat kralen, zo zullen wij door 't waar geloof in Christus onzen Here één zijn van lijf, en één van ziel, één in al ons begeren. En zulleks niet alleen met 't woord, maar met de daad bewijzen, opdat men in deez eenheid nog de naam des Vaders prijze ...

Waar twee of drie vergaderd zijn, onder het teken van brood en wijn; waar twee te samen bidden, daar ben ik in het midden ...

't Is Christus, die het brood beroert, ons reikt het heil'ge drinken. Dan juicht van vreugd' ons hart en jubelend weerklinken de lofzangen tot Zijn eer, de halleluja's: loof den Heer ...

Is het geen waan? Kan het bestaan, da'k nu een handgranaat moét smijten, dat ik met sabel of geweer mijns vijands kop moet splijten?

Heer is het waar, dat zij alleen ...

(Enigszins gewijzigd overgenomen uit „Rondom de Giessen" van 23 October 1936.)

Wat zullen we van deze dingen zeggen ?

De Synode onzer Geref. Kerken heeft haar anathema over ons geloofsstandpunt uitgesproken.

Wij zijn heilig overtuigd, dat zij daarmede in conflict komt met de leer van Jezus Christus, de Eerste onder de broederen, de Koning der (ook onzer) Kerk.

In die zin hebben wij ons hier en daar uitgesproken

en . . . daar kwamen de monden en pennen tegen ons los. Niet zo zuinig; liefst met kapitale dogmata; als: dat wij den Heiligen Geest alsnu kennelijk wederstaan. Die Geest is 't toch, die in alle waarheid inleidt. De Synode had plechtig Zijn voorlichting afgesmeekt en was daarna tot dit haar besluit gekomen. Mitsdien misgaan wij ons, zo we dat besluit als niet-gegrond op Gods Woord kenschetsen en er ons geloofsstandpunt tegenover durven stellen als wél uit te drukken de wil en leer van onzen Meester.

Enige z.g. kerkbladen, alsmede enige A. R. P. bladen (speciaal de „kleine"!) hebben zich zo uitgelaten.

Ds. IJ. K. Vellinga uit Meppel weet hier ook van.

Maar Zijn Eerwaarde heeft onvrede van een ander besluit der zelfde Synode.

Die Synode besloot n.1., na langdurig dispuut inzake de hangende leergeschillen (uit de aard van taktiek en/ of broederliefde „opvattingen" genoemd), een commissie te benoemen teneinde deze te onderzoeken en te toetsen aan Schrift en belijdenis. Het was een moeilijke zaak. Veel onheilig vuur was op 't altaar en veel meer nog in „petto", mogen we althans Dr. Schilder geloven (zie de „Reformatie" van 16 October 1936 onder het opschrift „De onrustige Donderdag"). De hoogste wet is het heil der Kerk, leraarde Prof. H. H. Kuiper eenmaal is Assen. Dan was hier dus zeer veel behoefte aan de voorlichting van den Heiligen Geest, en we onderstellen mitsdien, dat er daarom dan ook des te vuriger om zal zijn gebeden, nu dit heil zó zeer op 't spel stond.

Het daarna genomen „besluit" (instelling der Commissie met geven van opdracht) zou men dus hebben hoog te houden, lettende op de dogmatische „bescherming" van dat eerder genoemd besluit.

Doch niet alzo; dat komt „nu niet goed uit", het „besluit" behaagt Ds. Vellenga niet; hij kan het niet gedogen en trekt er tegen van leer in het Geref. Kbl. Drente en Overijsel, onder het veelzeggende opschrift „De jacht geopend?" Niet zo zuinig; niet zo schuchter; niet zo eerbied-vol. Lees eens de rhetorische slotzin uit dat stukje:

„Of is dit wellicht ook een opvatting, die mij „straks zal doen gerekend worden onder het „wild, waar de commissie een jachtpermissie „voor krijgt, al staat het dan niet met zoveel „woorden in haar acte?"

Let eens op de terminologie ter bestrijding van dit Synode-besluit: „wild" en „jachtpermissie" en „acte"...!

't Is helemaal zo'n gedegen stuk; 't viel blijkbaar in de smaak van „De Reformatie'', die het gauw vernam. Er stond in, dat het geding ter Synodale tafel was gebracht niet door „mensen op de theevisite, die de preek van den dominee zitten te behandelen", want dan zou men moeten zeggen „dat wij niet moeten leuteren". (Ik vraag even tussen haakjes, wat zijn dat voor mensen" ? Allen, behalve theologen van professie ? Maar randt men dan dat deel der Synodeleden — en mitsdien de Synode en de Kerken als zodanig — niet aan in hun waardigheid, die geen zulke theologen zijn?).

O ja, velen onzer theologen betonen in woord en daad klaarlijk en herhaaldelijk, de „nederigheid" niet te beoefenen. Ze zijn „gewichtig", een „hoeksteen" der kerk, en prijzen zich gaarne publiekelijk (zie b.v. Reformatie 16 Oct. 1936 in dit geding) als degene die „belangrijke" bijdragen hebben geleverd, de gevaren van N. S. B., C. D. U., enz. „tot in den wortel blootleggen", enz., enz.!

Wat zullen wij van deze dingen zeggen?

Laten wij een dergelijke onwaarachtelijke tweeslachtigheid niet zonder protest laten doorwerken.

Zw. J. H.