zijn, ons telkens weer opnieuw bezinnen. Wanneer wij staan tegenover Christus' aangezicht en vragen: Heer, moeten wij meedoen om het onrecht te keren, ons dierbaar land en leven te verdedigen met handgranaten en machine-geweren; moeten we zonodig broeders doden, omdat ook zij gedwongen zijn ons te doden, en dit misschien ook zelf willen? — wat is dan het antwoord in ons hart?

Het zal er — God geve, dat het niet en nooit hoeft — nu misschien op aankomen, onze houding tegenover „oorlog" in praktijk te brengen.

„Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is mijns niet waardig" — wie het vaderland liefheeft boven Mij, is mijns niet waardig, zo klinkt het tenminste in mijn binnenste. Ja, we moeten ons verzetten tegen onrecht en geweld — maar niet door onrecht en geweld, waarvan „oorlog" de belichaming is. We kunnen niet en nooit Beëlzebul uitdrijven met Beëlzebul.

Chamberlain zeide onlangs, dat een oorlog nog nooit een vraagstuk heeft opgelost en zal oplossen; toch wil hij dat middel toepassen; tegenover het geweld dat hij veroordeelt, plaatst hij . . . de dreiging met geweld; dat is het begrijpelijke onlogische in zijn houding. Zo mogen wij m. i. niet en nooit doen.

Christus gaf ons een voorbeeld: „die als hij leed, niet dreigde"; „als een schaap werd Hij ter slachting gevoerd en Hij deed Zijn mond niet open"....

Heeft Hij „verloren" of „gewonnen"?

Het gaat naar de afgrond; alleen een wonder, een wonder van Gods liefde, kan ons van die afgrond redden.

De deuren van Westminster Abby zijn dag en nacht open voor gebed .... laat ook onze smeking zich paren aan die onzer broeders in alle landen, om de verschrikking af te wenden. Mogen de leiders der volkeren wijsheid ontvangen hun volken te leiden in rechtmatigheid.

Laten wij elkander sterken in de storm die kan komen. Sluiten wij ons nauwer aaneen. Ons groepje slinkt; de vuurproef kan komen.

Mogen wij trouw worden bevonden!

D. F. Z.

Juist oordeel?

Dezer dagen ontvingen we een brief van een vroeger lid, een academisch gevormd man, die daarin meedeelt dat hij het niet meer met onze vereniging eens kan zijn. Dat is op zichzelf natuurlijk denkbaar. Hij schrijft o. m.: „Ik geef toe dat de eerste indruk die een oprecht christen zal ontvangen wanneer hij de oorlog en alles wat er mee samenhangt beziet, zal wezen dat hij zonder aarzelen zal zeggen: dat kan nooit overeenstemmen met onze christelijke beginselen. En het is geen wonder dat de vereniging aanhangers zal hebben bij hen die, hoewel in beginsel het christelijk leven deelachtig, toch nog maar in de kinderschoenen staan om zo te zeggen en zich blind staren op zekere uitingen en openbaringen van het zondige antichristelijke leven".

Wat verstaat de briefschrijver onder die „zekere uitingen" waar wij, die nog in de kinderschoenen van het christelijk leven staan, ons „blind" op staren? Blijkbaar oorlogsverschijnselen, die hij dan toch maar uitingen van het zondige antichristelijk leven noemt. Hier is toch wel alle logisch denken zoek. Is oorlog inderdaad een uiting van antichristelijk leven — en hij is het —, dan valt er voor den christen niet te marchanderen. Dan staart hij er zich niet „blind" op, maar wordt bij de aanschouwing van die zondige uitingen „ziende" ten opzichte van de van hem gevraagde levenshouding. Zou het ook kunnen zijn, dat de schrijver bevreesd is „ziende" te worden? Dat kan heel erg lastig zijn. Wij, mensen, blijven dikwijls maar liever blind.

Nu vinden we 't heel mooi wanneer iemand de kinderschoenen ontwast, maar wanneer dat leidt tot het oordeel

dat men moet verwerpen wat een oprecht christen — zie boven — als juist ziet, dan kunnen we daarin toch met de beste wil geen opwassen zien, maar eer een verwisselen van een goede schoen met een slechte soort.

De schrijver vervolgt dan: „Want volgens mijn vaste overtuiging is er nog iets oneindig ontzettenders dan welke oorlog die er geweest is of nog komen zal, dat zal zijn de antichristelijke schijnvrede. En nu hebt U verstaan waarom ik het niet meer met bovengenoemde vredesactie eens kan zijn. Want meer en meer zijn mijn ogen er voor open gegaan dat men wel de gruwelen en ontzetting van de oorlog in verleden of toekomende tijden den mensen op alle mogelijke manieren voor ogen stelt, maar er geen rekening mee houdt, dat al zou de vrede dan verzekerd zijn, de toestand voor den werkelijken christen dan wel eens geheel en al onhoudbaar zou kunnen worden, want niets is gruwelijker dan die onwaarachtige schijnvrede . . . welke ... de duivel voor ons kan bereiden; een hemel voor de duivelen maar een hel voor de kinderen Gods".

Wanneer we dit gelezen hebben dan wrijven we toch even onze ogjn uit. Van harte geven we toe, dat antichristelijke schijnvrede erger kan zijn dan oorlog. Een antichristelijke schijnvrede is het b.v. wanneer christenen vrede nemen met het oorlogsverschijnsel, deze „uitingen en openbaringen van het antichristelijke leven". Het is heel erg wanneer wij als christenen uit vrees voor de verdrukking of gemakzucht ons verzet tegen de oorlogsgruwel opgeven en er „vrede" mee nemen.

De briefschrijver schijnt oorlog te willen aanvaarden om te ontkomen aan de verdrukking door — de hel van — de antichristelijke machten. Maar de consequentie van zijn redenering zou er dan toe moeten leiden de oorlog in zijn huidige vorm niet te aanvaarden. Immers, daarin strijden de christenen broederlijk zij aan zij met de antichristenen tegen . . . hun broeders-christenen. Wil hij strijden tegen den anti-christ met de wapenen van den anti-christ?

En wat de verdrukking in het rijk van den anti-christ aangaat — welk rijk naar de voorzegging van onzen Heer Jezus Christus komt — deze is door ons niet tegen te houden. Ze is ons voorzegd en we hebben te aanvaarden of . . . Christus te loochenen. Maar, Godlof, Hij houdt óók dan Zijn kinderen vast en bewaart ze. Om der uitverkorenen wil zullen die dagen van grote verdrukking, die hel voor Gods kinderen, verkort worden.

Daarom sluiten we geen onwaarachtige schijnvrede met de oorlog. Deze zal ons niet bewaren voor „de hel voor de kinderen Gods"; veeleer ons er middenin brengen. De oorlog vraagt van U, er geen bezwaar tegen te maken, uw medebroeder in Christus het moordend staal in de borst te stoten. Kan dat op enigerlei wijze zijn een weerstaan van den anti-christ? Of misschien bedoelt onze briefschrijver het zó, dat het verkieslijker is in de oorlog om te komen, dan te leven onder het regiem van den anti-christ? Dat zou inderdaad zo kunnen zijn. Maar 't is niet de vraag wat wij verkieslijker achten, 't Is de vraag wat God van óns vraagt. En dat is zeer zeker: niet mee te werken aan de ontketening van de „gruwel der verwoesting" op aarde of daarin een werkzaam aandeel te nemen. Wanneer dat luisteren naar God ons verdrukking brengt, dan hebben we niets anders te doen dan bidden om kracht ook hierin onzen Heer te volgen, die vóór ons en voor óns de helse verschrikking heeft gedragen. Dood waar is uw prikkel, hel waar is uw overwinning? Wij zullen alle dingen vermogen door Jezus Christus, die ons kracht geeft.

Dat is het doel van onze vredesactie, om onze medechristenen toe te roepen zich niet te laten inschakelen in de „openbaringen van het antichristelijke leven" en daarna te doen wat in ons vermogen is om deze openbaringen (oorlog) zoveel in ons vermogen is te voorkomen.

H. d. G.