Voor ieder dier dienarerrfis in het Woord 3 aangegeven, welke zijn roeping is en* zijn J taak; in verband daarmede worden hem j toegezegd en verleend de gaven des 'H. $ Geestes, die daarvoor noodig zijn ; doch^ver- | der gaat dat dpn ook niet.

In Godes Woord zijn uitgesproken begin- i selen, lijnen voor allerlei zaken aangegeven ; J onthuld wordt daarin de raad ter behoudenis; J maar ook wordt daarin voor de behoudenen S licht ontstoken aangaande datgene, wat eisch J des Heeren is voor den geheelen omvang van 5 het menschelijk leven en samenleven, wanneer $ dat zal zijn naar zijn wil.

Dat alles uit te werken, na te gaan, het $ op Gods Woord rustend program voor dat ^ alles op te stellen, is niet de taak van een ^ kerkeraad of eene andere kerkelijke vergade- $ ring; wèl komen deze met veel van dat alles in ^ aanraking, voor zoover de beginselen aangaat. ^

Zoo spreken belijdenis en catechismus over $ de overheid, over sociale vraagstukken van $ mijn en dijn, enz. ; maar dat alles slechts ^ voor zoover betreft de eerste beginselen ; over $ de verhouding van baas en knecht, van ^ overheid en onderdaan vloeit uit de gerefor- $ meerde beginselen, naar Gods Woord, nog J iets meer voort dan in belijdenis en catechismus J dienaangaande wordt geleerd.

Daarom is zoo verkeerd het streven dat $ O]) dit kerkelijk congres openbaar werd, om ^ eene werkliedenvereniging te willen binden ^ aan het lidmaatschap van de hervormde kerk ; J en daarenboven de meening te verdedigen J alsot voor zulk eene vereeniging een program J onnoodig zoude zijn en de belijdenis der kerk $ zou kunnen volstaan.

Voorzeker zal elk program, dat door de J geloovigen wordt opgesteld, nu eens in hun 5 kwaliteit van staatsburgers, dan weer in die J van verzorgers eener gewone scho )1, of nog J anders in die van beoefenaars der wetenschap $ of der kunst, in zijn grondslagen overeen ( moeten komen met de beginselen, dienaan- ! gaande uitgesproken in de belijdenis der $ geïnstitueerde kerken ; dat kan niet anders, ! wijl de openbaring van des Heeren wil één 5 is, gelijk zijn wil zelf één is; maar dat is $ geheel iets anders.

Daarom zal dan ook zulk een streven, om ! op zulk een grondslag te scheiden en te $ verdeelen, op den duur geen stand kunnen ! houden. Mits slechts op dit terrein geen ! werkstaking intrede, maar integendeel de roe- ; ping verstaan worde om voor des Heeren ! Woord te buigen en naar zijn wil te leven, ! zullen ook allen die onder dezelfde banier j behooren, elkander eens weêr ontmoeten.

Mits er maar op beginselen gezien worde, ! komt steeds ten slotte de rechte, goede lijn > weêr aan het licht; in het handhaven der ! beginselen, die alleen en die volkomen, ligt > waarborg, dat al wat bijeen hoort, zich ten I leste ook bijeen voegt.

INGEZONDEN STUKKEN.

(Buiten verantwoordelijkheid der redactie.)

Verklaring. De ondergeteekenden achten zicht verplicht de navolgende verklaring publiek te maken.

In de Zuider Kerkbode, No. 44, pag. 3, kol. 3,

laat de geachte redacteur twijfel doorschemeren, of de indiening van het verzoek, om eene Commissie van Enquête te benoemen, niet door één van hen beiden misbillijkt werd.

Daar zij nu vooraf van het voornemen ten dez^n onderricht waren, en nochtans gemeend hebben, het ten slotte niet te mogen ontraden, zou het strijden met hun eereplicht, indien zij ook slechts den minsten twijfel lieten bestaan over de medeverantwoordelijkheid, die zij in deze zaak op zich hebben genomen.

Zij wenschen daarom hiermede openlijk te verklaren, dat de benoeming van een Commissie van Enquête, naar hun vaste overtuiging, zooals de zaak in de maand Juni dezes jaars kwam te staan, een niet af te wijzen noodzakelijkheid was geworden.

Tot op dat oogenblik waren zij van tegenovergesteld gevoelen; waarom zij op de vorige Jaarvergadering met opzet elke uiting van ontevredenheid poogden te bezweren, en nog in Maart dezes jaars de bekende verklaring voorstelden, ten einde het geschil in den boezem van den Senaat tot oplossing te brengen.

De noodzakelijkheid om thans in anderen zin te adviseeren, sproot voor hen voort uit het feit, dat eenige weken vóór de Jaarvergadering, bij de gehoudene samensprekingen der hoogleeraren, op een wijze, die voor hen eiken twijfel uitsloot, gebleken was, hoe men metterdaad stond tegenover een diepgaand verschil in beginsel.

Bij die samensprekingen, door hoogleeraren over de beteekenis van Art. 2 der Statuten gehouden, was namelijk in de eerste plaats de vraag aan de orde gesteld: Wat weg men moest inslaan, om tot de juiste kennis van de Gereformeerde beginselen te geraken; en hierbij nu bleek al spoedig, dat men bij de keuze van dien weg vlak tegenover elkander kwam te staan. Wat eenerzijds als de eenig goede weg werd afgebakend, werd anderzijds beslist verworpen.

Dit feit behoeft thans niet langer verzwegen te worden, overmits het reeds buiten hun toedoen bekend werd.

Waar men nu bleek zich te bewegen langs tivee geheel uiteenloopende wegen, sprak het van zelf, dat men noodzakelijkerwijs ook bij geheel tegenovergestelde resultaten moest uitkomen, en volgde hieruit h. i. dat men met een diepgaand verschil van beginsel te doen had.

Onder deze omstandigheden nu was, naar hun oordeel, juist zulk een geval aanwezig, als waarvoor Art. 11 opzettelijk in het Huishoudelijk Reglement was ingelascht.

Over de beteekenis van dit artikel konden zij niet in twijfel verkeeren, overmits het door hen zeiven, op verzoek van h.h. Directeuren, was ontworpen, en de vergadering het, zonder eenige wijziging of bespreking, had aangenomen.

Deze beteekenis nu lag in het minst niet daarin, dat zulk eene Commissie zekere beslissing van het Collegie van heeren Directeuren of Curatoren, als zoodanig, aan revisie had te onderwerpen; noch ook daarin, dat door haar optreden deze Collegiën in verzuim of buiten actie werden gesteld ; maar uitsluitend in de poging, om door zulk een Enquête, in hachelijke oogenblikken. gevaar van de Universiteit af te wenden,

Dit gevaar bestond hier, eenerzijds in het dreigend verlies van een door allen gewaardeerd hoogleeraar, of anderzijds, hetzij in het afschuiven van de Universiteit van haar grondslag, hetzij in de afsnijding van haar leeftocht.

Beide gevaren nu konden door zulk een Commissie van Enquête bezworen worden, overmits zulk eene commissie blijkens Art. 11 in mandaat heeft, allereerst om te pogen de ingediende bezwaren in der minne uit den weg te ruimen; en alleen zoo dit onverhoopt mislukken mocht, over die bezwaren na onderzoek advies uit te brengen; en dat wel in dier voege, dat geheel de zaak binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop kunne afloopen.

Juist nu in de behoefte aan zulk een versnelde beëindiging van het geschil, lag h. i. de noodzakelijkheid, om tot zulk een buitengewonen maatregel de toevlucht te nemen.

De gewone behandeling toch door de Collegies

van heeren Curatoren en Directeuren kon na het incident, waarop hierboven gewezen is, niet anders dan na zeer langen tijd tot afdoening der zaak leiden.

Heeren Curatoren waren namelijk van den Senaat* inwachtende eene uiteenzetting van de wijze, waarop zulk een geschil door hen kon beoordeeld worden ; en deze uiteenzetting kon de Senaat niet geven, dan na vooraf' zijn onderzoek naar de beginselen voltooid te hebben.

Daar nu dit onderzoek, reeds bij de eerste schrede, gestuit was op principiëel verschil, kon, zoo men al niet doodliep, in geen geval anders dan na zeer langdurige besprekingen en onderhandelingen, die zich tallicht over meerdere jaren zouden hebben uitgestrekt, op die manier een uitweg gevonden worden.

De vraag rees derhalve, of het bestaan van een Universiteit, die van giften van particulieren leeft, zulk een uitstel van afdoening der zaak lijden kon.

En deze vraag nu oordeelden zij, toen hun advies werd gevraagd, niet dan in ontkennenden zin te mogen beantwoorden.

R*»eds nu waren lidmaatschappen opgezegd en de contributiën aanmerkelijk verminderd.

De Universiteit werd alzoo rechtstreeks in haar bestaan bedreigd.

Iets waartegen niet geldt, dat leden en contribuanten juist in dit onthouden van hun contributiën het gereede middel bezaten, om van hun meening te doen blijken.

Zoo t^ch kan alleen spreken wie onze organisatie niet kent, of niet doorziet.

Een lid namelijk kan niet zijn oordeel over een enkelen katheder vellen door inhouding van zijn contributie. Wie zijn contributie inhoudt treft alle katheders tegelijk, en alzoo heel de stichting.

Het was dan ook juist met het oog op deze, uit de Statuten voortvloeiende, omstandigheid, dat zij indertijd hebben voorgesteld, de mogelijkheid voor het instellen van zulk een Commissie van onderzoek te openen; en van achteren zouden zij zich moeielijk een geval weten te denken, waarop het aldus in het leven getreden Art. 11 zuiverder en meer rechtstreeks slaan kon, dan het onderhavige.

Zoolang dan ook niet is aangewezen, langs welken anderen en beteren weg de bestaande moeilijkheid tot oplossing ware te brengen geweest, zonder het gevaar voor onze Universiteit te bestendigen en in zijn dreigend karakter te doen klimmen, blijven zij van oordeel, dat geen uitstel voor nogmaals een vol jaar verantwoord zou zijn geweest, en dat uit dien hoofde het inslaan nu reeds van den weg, dien Art. 11 ontsloot, niet mocht worden ontraden.

Een weg, welks betreding in het minst geen „aanval", veel min eenige daad van „vijandschap" kon bedoelen, maar die allereerst de mogelijkheid omsloot, om wal uiteen liep weer saam te brengen, en voorts om door versnelling van de handeling het gevaar, dat óf het beginsel óf het bestaan van onze Universiteit bedreigde, nog tijdig af te wenden.

Dat in het desbetreffende stuk de gerezen bezwaren eenigszins breed, en telkens met citaten, zijn uiteengezet, was de uitdrukkelijke eisch van het artikel. Dat kon niet anders. En na herlezing kunnen zij niet anders oordeelen, of er wordt over den hoogleeraar, dien het gold, in dit stuk niet anders dan op eervolle wijze gesproken.

Aangenaam zou het hun zijn, indien de bladen, die zich over deze zaak uitlieten, deze hunne verklaring wilden overnemen.

Al weten zij toch voor zich-zelven in deze geheele zaak voor het aangezichte Gods gehandeld te hebben, ook het oordeel der broederen mag hun niet onverschillig zijn.

F. L. RUTGERS.

A. KUYPER.

Amsterdam, 5 November 1895.

Correspondentie.

Tot haar leedwezen is de redactie door gebrek aan ruimte genoodzaakt enkele stukken, zelfs officieele, te laten wachten tot de volgende week.