de juiste diepte gezaaid. Dit is een gevolg vaneen verschil in het wegzakken van de eg, waarmede het breedwerpig gezaaide gewas werd behandeld.

Uit dit voorbeeld moge tevens blijken, dat een dergelijke vruchtwisselingskwestie alleen door profielonderzoek kan worden opgehelderd. Wanneer het onderzoek beperkt was tot een beoordeeling van het gewas boven den grond, zou geen andere conclusie getrokken zijn, dan dat het gewas na bieten leed aan stikstofgebrek. Een overeenkomstig beeld vertoonde een mengsel van haver en gerst op een perceel te Toldijk, resp. na voederbieten, aardappelen en winterrogge. De beide hakvruchten ontvingen stalmest, de winterrogge alleen kunstmest. Bovendien werd de grond na rogge 25 cm diep keerend geploegd en na de beide hakvruchten 20 cm. De reactie van het mengsel van haver en gerst was nu, dat dit na bieten zich goed ontwikkelde, na aardappelen aanmerkelijk slechter, vooral de zomergerst, terwijl na rogge een misgewas optrad met zeer veel wilde spurrie. Het profielonderzoek gaf hier direct opheldering. Na bieten met stalmest en een keerende bewerking van 20 cm en mede door de langdurige grondbedekking, was de structuur van den bovengrond vrij behoorlijk, na aardappelen, die den grond korter bedekken inden nazomer, was deze reeds ongunstiger en na rogge, die geen organische bemesting ontving en bovendien dieper gekeerd werd, was het profiel buitengewoon slecht. Ook hieruit blijkt dus weer in welke mate de beworteling en de voeding van het gewas door de werkzaamheid van den grond, in verband met de behandeling der voorvruchten, worden beheerscht. Ook proefondervindelijk zijn deze waarnemingen bevestigd. Steeds blijkt, dat de slechtere ontwikkeling na een bepaalde voorvrucht samenhangt met de slechtere structuur door die voorvrucht nagelaten. Het geheele vruchtwisselingsvraagstuk blijkt in hoofdzaak een structuurspel te zijn. Het gewas heeft in het algemeen na een ongunstige voorvrucht, die een slechte structuur naliet, een grootere zaaidiepte, een onvoldoende wortelstelsel, een onvoldoende uitstoeling, een zwakkeren bouw der bovenaardsche deelen en levert daardoor dus tenslotte een lagere opbrengst. Daar dit complex van factoren uiteindelijk voor de plant neerkomt op een onvoldoende en dikwijls onharmonische voeding, mogen wij deze groep van verschijnselen beschouwen als een overgang naar de groep der gebreksiekten. Als zoodanig kan ook worden opgevat het verschijnsel van het legeren der gewassen, dat tot dusverre steeds werd beschouwd als een aanwijzing van overmatige gezondheid en weligheid, vooral dooreen te ruime stikstofbemesting. Het klinisch onderzoek heeft ons echter geleerd, dat op een krachtig werkzamen grond zelfs een overmatige stikstofbemesting dikwijls niet in staat is het gewas te doen legeren. Wij moeten aannemen, dat onder dergelijke omstandigheden, vooral dank zij de goede mobilisatie van de moeilijkst oplosbare voedingsstoffen, de harmonische voeding voldoende bewaard blijft. Een dergelijk gewas kan dan ook een topprestatie leveren. Ook op de proefvelden is herhaaldelijk gebleken, dat het gewas na een groenbemesting dooreen vlinderbloemige en met ruim stal-

28