gehalte aan humus ook slechts een onderdeel vaneen procent zou kunnen verhoogen. Bij het klinisch werk moet men de grens tusschen beide soorten organisch materiaal scherp trekken. Daarmede vervalt dus ook de juistheid van de bewering, dat micro-organismen door het verdwijnen van humus tot structuurverval zouden kunnen bijdragen en evenzeer, dat organische bemesting noodig zou zijn om het humusgehalte te verhoogen. Wij zouden gaarne eens duidelijk door den debater willen zien toegelicht, op welke wijze hij het mogelijk acht niet-bladgroendragende organismen in onzen bouwgrond zonder organische voeding en dus alleen met zouten in stand te houden. Dan zou het ook moeten gelukken de groote niet-bladgroendragers, die bij onze landbouwers des zomers inde weide loopen en des winters op stal staan en zelfs den mensch, met uitsluitend zouten te blijven voeden. Op dit foutieve inzicht berust helaas ook het eenzijdig kunstmestgebruik.

De op grond van het bovenstaande opgeworpen stelling, dat een aantal gevallen bekend is, waarin bij een jarenlang volgehouden kunstmestbehandeling de opbrengsten op hetzelfde peil bleven als Wj toepassing van organische meststoffen, is dan ook alleen houdbaar, indien de organische meststoffen zoo ondoelmatig zijn aangewend, dat hun effect nul is gebleven. Deze gevallen zijn er inderdaad ineen niet gering aantal. Ze zijn direct door profielonderzoek op te helderen, want in beide gevallen blijkt, dat de structuur volkomen vervallen is. Wij hebben verscheidene van deze gevallen onderzocht. Ook met Dr. Goedewaagen moeten wij van meening verschillen. Een ervaring, die bij het klinisch onderzoek telkens weer door Görbing en ondergeteekende wordt opgedaan, is dat de wortel in hooge mate passief op den bodemtoestand reageert, zoodanig zelfs, dat een goed uitgeprepareerd wortelstelsel tot inde fijnste details een afspiegeling vertoont van alle storingen, die zich in het structuurbeeld hebben voorgedaan. Juist op dit gebied is veel gefantaseerd, omdat men conclusies heeft meenen te kunnen trekken, zonder doeltreffend profielonderzoek in het vrije veld en ook uit den groei van wortelstelsels bij potproeven, die dikwijls onder geheel afwijkende omstandigheden verkeeren. Steeds weer leert de waarneming in het veld, dat onwerkzame dichte kluiten inwendig wortelloos zijn. Wel worden ze soms omsloten dooreen meer of minder vertakt deel vaneen wortelstelsel, h-en penwortel, die stuit op een kluit, vertakt zich, hetgeen een groote verzwakking veroorzaakt. Dit blijkt duidelijk bij lucerne, bieten en dergelijke gewassen. Ligt een kluit juist naast de verticale baan van penwortel, dan vormt deze hier geen zijdelingsche vertakking. Stuit een wortel op een horizontale verdichting, die bij verschillende Rewassen slechts zwak ontwikkeld behoeft te zijn, dan groeit zij hierover heen, meestal na vertakking, totdat de wortelspits een bestaand kanaal vindt, waarin ze verder kan groeien. Juist de reeds bestaande kanalen van wormen of verteerde wortels kunnen aan«ding geven tot het ontstaan van het onjuiste inzicht, dat de laatste Wortel deze kanalen gemaakt heeft. Het valt dan echter toch direct bp> dat dezelfde wortel zich zijdelings heelemaal niet inde kluit of bank heeft kunnen ontwikkelen.

57