immers de magnesiummobilisatie plaatselijk belangrijk verschillen, zoowel door verschillen inde pH, de organische voorziening, de grondbewerking, de zaaidiepte, als door de ontwikkeling van het wortelstelsel van elke plant. Men dient dan ook voor elke plant alle factoren afzonderlijk te beoordeelen, vooral, wanneer men zwakke verschillen inden ziektegraad wil vergelijken. Binnen het bestek van deze voordracht kunnen wij met deze beantwoording volstaan. In het genoemde correspondentieblad hopen wij nog op andere fouten en zwakheden van het onderzoek in te gaan. Het onderzoek heeft n.l. te laat plaats gehad, toen de ziekteverschijnselen reeds weer gingen verdwijnen, het materiaal werd slecht gekozen, dikwijls met verschillen van de gemiddelde lengte van den halmheffer, die zoo klein zijn, dat het niet te verantwoorden is om hieraan eenige conclusie te verbinden en de pH van de meeste gevallen was zoo laag (pH 3.90—4.10), dat de invloed hiervan sterk overheerschte op dien van de zaaidiepte.

Het interessante overgangsgebied voor de Hooghalensche ziekte, waarbij wel en geen tijgering optreedt, ligt bij de pH 5,0 en inde omgeving van deze waarde kan men juist den invloed van de zaaidiepte het mooist bestudeeren. Terwijl hier gewerkt werd met gemiddelde verschillen van o tot 2 cm inde lengte van den halmheffer, is er inde praktijk een overvloed van materiaal te vinden met zaaidiepteverschillen van 4 tot 10 cm en nog meer. Dergelijk materiaal, bij voorkeur gegroeid bij een pH liggende tusschen 4,5 en 5,5, toont blijkens onze onderzoekingen den invloed van de zaaidiepte op de Hooghalensche ziekte zeer duidelijk. Gegevens over de structuur en haar grondslagen, zooals de wijze en diepte der grondbewerking, de organische bemesting enz., die voor de klinische beoordeeling van het samenstel der krachten onmisbaar zijn, werden hier zelfs niet verzameld. Het belangrijkste resultaat van dit controleonderzoek is, dat er weer uit blijkt, hoe moeilijk het voor velen is om zich los te maken van de statistische werkwijze en over te gaan tot de klinische, de eenige, die voor dergelijke onderzoekingen met levende wezens tot een beter inzicht kan leiden. Tenslotte rest ons nog het voetziektevraagstuk, in het bijzonder de voetziekte verwekt door Cercosporella, waarover Ir. Meyers en H. Visser hebben gesproken. De heer Meyers voert daarbij als argument aan, dat de noordelijke polders inde provincie Groningen in goede structuur zouden verkeeren, terwijl toch soms veel Cercosporella optreedt. Daar wij in dit gebied meermalen persoonlijk profielen hebben onderzocht, moeten wij deze bewering volkomen tegenspreken. Ook hier komen overwegend onvoldoende en zelfs wel zeer slechte structuren voor, yooral door gebrek aan organische bemesting. Men vindt deze reeds I, 1 den nog jongeren Westpolder. Ook de uitspraak, dat na aardappelen in het algemeen goede structuren zouden optreden, is onhoudbaar, alleen reeds, omdat ze algemeen wordt gesteld. Evenmin als er twee personen zijn, die Ulterlijk en innerlijk volkomen gelijk zijn, bestaan er twee perceelen grond, die dezelfde structuur hebben, ook niet na hetzelfde gewas. Het is ons dan ook niet mogelijk voldoende vertrouwen te stellen ln het bij dit onderzoek toegepaste profielonderzoek en dus evenmin

59