daaruit te zien of de room voor het karnen al of niet geneutraliseerd is. De bepaling van het melkzuur kan zoodoende dienen om na te gaan of de «boter uit zoeten room” wel uit ongezuurden room bereid is. In sommige gevallen zal een bepaling van het melkzuurgehalte van boter beter uitsluitsel kunnen geven over het melkzuurgehalte van den oorspronkelijken room dan een bepaling van den titerzuurtegraad van den room. De titerzuurtegraad wordt beïnvloed door het bufferend vermogen van de opgeloste stoffen in het plasma, terwijl de bepaling van het melkzuur niet beïnvloed wordt. Uit het onderzoek blijkt, dat de extractiemethode van Troy en Sharp in staat is om nauwkeurig het melkzuurgehalte te bepalen. De methode is echter tijdroovend. De methode van Whittier en Trimble geeft te hooge uitkomsten. Daarbij wordt uitgegaan van boter zonder eenige voorbehandeling. Er wordt wel rekening gehouden met het volume van het vet. De afwijking is echter vrij constant. Bij een derde methode gaat men uit van boter, waarin, zonder vooraf extraheeren, het eiwit neergeslagen wordt. In het filtraat bepaalt men dan het melkzuurgehalte. De methode is voldoend nauwkeurig en minder tijdroovend dan de eerste. De bepaling van het melkzuurgehalte in boter en inde karnemelk stelt in staat om na te gaan hoeveel karnemelk inde boter nog aanwezig is en men kan de mate van uitwasschen van de boter beoordeelen. Bij de houdbaarheid van boter heeft men te maken met de gunstige, omstandigheid, dat het aantal bacteriën geringer is dan het aantal vochtdruppeltjes. Een groot aantal vochtdruppeltjes bevatten daarom geen bacteriën en zijn dus steriel. De groote vochtdruppels inde boter zijn afkomstig van het waschwater en bevatten geen voedende bestanddeelen voor bacteriën. De kleine vochtdrup-Peltjes bestaan voornamelijk uit karnemelk en bevatten voor een deel geen bacteriën. De vorming van melkzuur in boter, ook zelfs bij bewaren bij JS C., is daardoor gering. C. K.

< "• ■ -» Tropische Cultures. Sprinkhanenplagen door Ir. J. J. FRANSEN. (Vervolg van pag. 960 van jaargang 49). HUSAIN, H. A. en AHMAD, T. Studies on Schistocerca gregari Jeorsk. 11. The Biology of the Desert Loenst with special Relation fo jemperature. Indian Journ. agr. Sc. 6; pt. 2; pp. 188—262; Calcutta (April '36), (R.A.E., Ser. A; Oct. p. 634. ('36). De invloed van de temperatuur op den duur van de verschillende ontwikkelingsstadia van Schistocerca dregaria Forsk. werd bestudeerd bij constante temperaturen. De periode, voorafgaande aan het eierleggen, omvatte gemiddeld 14.2 dg bij een temperatuur van 40° C.; 32 dagen bij22o70 C.; benedenllo80 C. was daarvoor een tijdvak van 131 dagen noodig. Het maximum aantal eierpakketten per w,lfje bedroeg n. De drempelwaarde voor de ontwikkeling van de eieren bij 17 enllo80 C. De incubatie-periode ligt tusschen 85 dagen bij C. ?n 9 dagen bij44o00 C. Een verblijf van de eieren gedurende 8 uur bij 46° C. !s voor deze doodelijk. De larven kunnen zich ontwikkelen bij temperaturen usschen 20° C. en 46° C. 8ij22070 C. neemt de ontwikkeling van de larven dagen en bij temperaturen van 36 t0t44000 C. 20 dagen in beslag. De evensduur van de volwassenen is omgekeerd evenredig met de temperatuur, ij 36° C. leyen zij langer dan een maand; beneden33000 C. 2 tot 3 maanden, en ruststadium werd bij dezen sprinkhaan in Punjab niet waargenomen. r ontwikkelen zich daar twee generaties per jaar onder normale omandigheden; onder gunstige temperatuurscondities kunnen zich er echter eischeidene ontwikkelen. p _ USAIN, M. A. en MATHUR, C. B. Studies on Schistocerca gregaria Sch' 111• Why Locusts eat Wool. A Study in the Hydromania of Aulitocerca gregaria. Indian Journ. agr. Sc. 6; pt. 2; pp. 263—267. Calcutta, n *936. (R.A.E., Ser. A; Oct. IQ3Ó; p. 634). (V). Een ondersoek naar

79