de waterbehoefte van Schistorcerca gregana Forsk. De Schr. hebben aangetoond, dat Schistoccrca gregana Forsk slechts wol eet om te voorzien ‘in zijn behoefte aan water. De wol zelf lokt hen met aan. Slechts hongerende dieren die geen blad ter beschikking staat en die verblijven meen ruimte met lage luchtvochtigheid, gaan er toe over zich met wol te voeden. HUSAIN M A. en AHMAD, T. Studies on Schistoccrca gregana Forsk VI Influence of Temperature on the Intensity and Ext ent of Black Pattern in the Descrt Focust Hoppers bred crowded.lndmn Journ agr Sc 6 – Pt. ?■ pp. 624—664 Delhi (Jnnc '36), (R.A.E., Ser. A; Nov. p. 738 (A6)' De temperatuur heeft grooten invloed op de kleur van Schistoccrca gregaria Forsk., zooals bleek uit kweekproeven, genomen bij uiteenloopende temperaturen. RUBTZOV I A De ontwikkeling en levensgewoonten van enkele Siberische Acrididae in verband met klimatologische factoren Buil Acad. ïci URSS (’lb) PP- 789—824; Moscozv, (35) (naar R.A.E., Scr. A Juni p 306 (’36). Het uitkomen van de eieren hangt vnl. af van de temperatuur en de luchtvochtigheid, zooals bleek uit proeven m 1932 en genomen in Oost-Siberië. Bij 18 tot IQ0 C. beginnen de eieren uitte komen; het optimum ligt bij 20° C. voor Aeropus sibiricusL.. en tusschen 2c en 27 voor Chorthippus albomargmatus De G. en Stenobothrus spP. Het uitkomen wordt door groote vochtigheid bevorderd Regenbuien in de lente hebben een plotseling te voorschijn komen van de jonge sprinkhanen ten gevolge. Afkoeling van de eieren gedurende 10 minuten tot —2o° doodt een groot aantal ervan en vertraagt het uitkomen van de rest met 4of dagen. Uit de proeven blijkt echter, dat nachtvorsten in het voorjaar niet in staat zijnde eieren alle te dooden; vele overleven.. Het embryo is voorts ongevoelig voor hooge temperaturen, wordt bil 4c;0 C zelfs niet geschaad en eerst bij 54 a 55 C. gedood. Door het afbranden van het gras in het voorjaar stijgt de temperatuur inden bodem tot 26° C.; deze verhitting kan geen vernietiging van de sprinkhaneneieren ten gevolge hebben. De vervelling wordt begunstigd dooreen luchtvochtigheid van 70 tot 80 pet. en een temperatuur van 24 tot 26 C. Bij o° C kunnen pas uitgekomen sprinkhanen en volwassenen, behooiende tot de soort A. sibiricus en C. albomargmatus gedurende resp. 1 maand en 14 dagen zonder voedselopname voortleven. Bij 26° kunnen zi| dat slechts 4a 5 dagen. ... , , ~• _ De drempelwaarde voor de temperatuur, waarbij de ontwikkeling van A. sibiricus een aanvang neemt, ligt bij 10 C.;bij 13 a 12 , ontwikkeling van het embryo 7QÓ uren. Bij 28 C. duurt de embryona e ontwikkeling 162 en de ontwikkeling van Pas mtgekomeninsect tot volgroeiden sprinkhaan 507 uur. Alleen boven 19 C. heeft de ontwikkeling van de larven een gunstig verloop; temperatuurschommelingen versnellen de ontwikkeling. A. sibiricus wordt bij —l3° gedood; C. albomargmatus bij n° C. en Arcyptera microptera microptera, F.W. bij —7 D., zoodat de vorst in Mei de ontwikkeling kan beperken. Normale ontwikkeling vindt plaats tusschen 20 en Ji° C. Het optimum ligt bil 23 a 26 q L. Doodelijk zijn temperaturen boven 50° C.; voedselopname begint bij 10 O. Zij is maximaal bij 24 tot 26° C. en fio tot 60 pet. luchtvochtigheid en houdt bij t2° C. wederom op. De voedslopname houdt s avonds op, zoodra de temperatuur benedenllo80 C. daalt. Deze globale waarden stemmen voor alle onderzochte Siberische soorten ongeveer overeen. De beweging van de sprinkhanen inde planten werd door de bchr. nauwkeurig nagegaan. Zij gaan tegen den avond omhoog als reactie op de temperatuurdaling aan het aardoppervlak. Daalt de temperatuur met beneden 10 totllo20 C, dan blijven de sprinkhanen echter op den grond De o-eheele trek inde plant wordt, zooals de Schr. aantoont beheerscht door den gang van de relatieve temperatuur en luchtvochtigheid inde verschillende luchtlagen, die de plant omgeven. Naast deze verticale bewegingen inde vegetatie heeft er een migratie in het horizontale vlak plaats. De sprinkhanen concentreeren zich op de hooge, droge gronden, waar de eieren worden gelegd. Oudere sprinkhanen begeven zich ook naar lager liggende vochtige streken en tasten de akkers aan. In tijden van droogte valt er een duidelijke trek naar de lagere gronden waar te nemen. Voor het leggen van de eieren zoeken de sprinkhanen opnieuw de droge gronden op. Het atzetten van de eieren heeft alleen met droog weer plaats. De temperatuur heelt daarop grooten invloed; de bodemtemperatuur moet 31 tot 33° C. zijn. in grond met een temperatuur van 5° tot 6o° C. sterven pas gelegde eieien.

80