compleet. Mogelijk zal Prof. de Vries hierover uitvoeriger uitweiden. Inde eerste plaats is daar het proefstationswezen, geboren uit de L.H.S. en aanvankelijk daarin geïncorporeerd; later gesplitst in over het land verspreide brokstukken, die eigen terreinen van specialisatie kregen toegewezen, en, hetzij door de vorming van afdeelingen, hetzij door herhaalde splitsing, weer nieuwe kernen hebben opgeleverd.

Naast de proefstations hebben we verschillende Rijks,,diensten gekregen met eigen onderzoekingsmiddelen, b.y. de Plantenziektekundige Dienst , de Veeartsenij kundige dienst, en verschillende gespecialiseerde stations als de boter- en kaascontrólestations. Een belangrijke kern is verder de consulentendienst, vanouds werkende met eenige demonstratievelden e.d. eenvoudige middelen, meer en meer echter toegerust met proefboerderijen, proefmesterijen enz., zich toeleggende op proefnemingen van wetenschappelijke!! aard, waarbij als karakteristiek mag worden vermeld, dat deze proefnemingen grootelijks zijn geïnspireerd op' vraagstukken uit de practijk en, mede in verband hiermede, een provinciaal karakter dragen. Deze onderzoekingen worden mede beheerscht door de persoonlijke neigingen van den betrokken ambtenaar. Een vierde groep van kernen komt voort uit het verenigingsleven. Veelvuldig hebben landbouworganisaties, waaronder ik dan tevens versta stamboeken, zuivelbonden, coöperatieve instellingen en keuringsdiensten, inrichtingen en/of ambtenaren voor onderzoek ; hier nog primitief, daar wat verder geavanceerd, maar in het algemeen kernen, die zienderogen groeien en zich vermeerderen. Tenslotte zijn er een toenemend aantal particuliere instellingen, die landbouwkundig onderzoek verrichten. Ik wijs op kunstmesten veevoerproducenten, op vereenigingen als de Genetische en fondsen als het L.E.B. Het aantal personen, dat landbouwkundig onderzoek verricht groeit gestadig, desgelijks de kosten, die aan het onderzoek worden besteed. Ik verblijd me hierover, maar wanneer ik de veelheid en verscheidenheid van dat alles zie, rijst bij mij tevens zeer ernstig de vraag: quo vadis ? En deze vraag dringt zich nog extra aan mij op, wanneer ik mijn blik laat gaan over het publicatiewezen, dat in bonte verscheidenheid uit dit onderzoek resulteert, en waarover de heer van den Briel het noodige te zeggen heeft. Ik vraag: is al het geld, is alle moeite, aan dit onderzoek ten koste gelegd, doelmatig besteed? Is er voldoende waarborg, dat niet enkele dingen dubbel en driedubbel worden uitgeplozen en andere practische vraagstukken onaangeroerd blijven? Dringt het reusachtige feitenmateriaal, dat wordt blootgelegd in goed geordenden vorm door tot degenen, die er belang bij hebben de juiste conclusies te kennen: de practische boeren? Ja, zelfs tot de beroepsvoorlichters, die bovendien kennis hebben te nemen en verband te zoeken met een zee van literatuur van buitenlandschen en van wetenschappelijke!! huize? En dan moet ik antwoorden, dat ik een en ander in hooge mate betwijfel, ja voor onmogelijk houd. Bij een dergelijk aantal werkers behoort een uitmuntend verzorgde organisatie, wil het onderzoek op den duur werkelijk vruchtbaar zijn. En die organisatie ontbreekt, al zijn er loffelijke pogingen om hier en daar wat orde-

177