willen missen. Schier alle landbouworganisaties, de een meer, de ander minder, hebben thans landbouwkundige ingenieurs in dienst, wier taak onderzoek en voorlichting omvat. Niemand twijfelt aan de rentabiliteit daarvan, en dit proces heeft zich in 25 jaar tijd voltrokken. Ik beschouw het als taak van de gemeenschap de alge-

meene centra, waar de wetenschap zelf wordt gecultiveerd, de methodiek van onderzoek vastgesteld, de kop van de moeilijkheden afgebeten, de toekomstige onderzoeker geschoold, op onbekrompen wijze te installeeren en te financieren, ruimer zelfs dan heden het geval is. Maar het is m.i. evenzeer een gezond principe, dat het bedrijf en zijn product het bijzondere onderzoek en de bijzondere voorlichting bekostigen, waaraan dan verder nog behoefte bestaat. Ik geloof, dat het heilzaam zou werken wanneer duidelijk werd vastgelegd hoever de Staat in dezen behoort te gaan en van waar af het bedrijf op eigen initiatief is aangewezen. De historie heeft ons hier op een onvoldoend afgebakend pad gebracht. Ik besef, dat een moeilijkheid is allen te doen contribueeren aan het onderzoek waarbij zij belang hebben. De geldmiddelen onzer landbouworganisaties bestaan grootendeels uit contributies en vrijwillige bijdragen, die niet voor plotselinge verhooging vatbaar zijn, omdat men zich er aan kan onttrekken. Waar men een product kan belasten, tapt men onbemerkt een klein straalte uiteen groote stroom, en men belast naar draagkracht. De benoodigde gelden vloeien heel wat gemakkelijker bij elkaar wanneer men ze op bieten of melk verhalen kan, dan wanneer men b.v. een dubbeltje per ha zou collecteeren van alle roggeverbouwers voor een rogge-instituut. Ineen tafelrede heb ik jhr. van Citters eens hooren uitstippelen, welk een mooien research- en voorlichtingsdienst onze landbouw zou kunnen hebben, wanneer hij een kwartje per ha bij droeg, en hoeveel millioenen guldens daarmee te verdienen zouden zijn. De crisisdienst heeft ons zooveel systemen van heffingen op producten leeren kennen, dat het mij verbazen zou wanneer daar niet één bij was, dat een blijvend karakter kon aannemen, zij het met hulp van den wetgever. Nog ineen derde opzicht heeft de historie ons parten gespeeld en wel inde methode van wetenschapsbeoefening. Deze is schoolsch, d.w.z. men heeft de wetenschap in vakken verdeeld, die als zoodanig gedoceerd en beoefend worden. Ze zijn veelal het uitgangspunt voor nieuwe splitsing en specialisatie. Naast de landbouw – scheikunde staat de phytopathologie. Naast de plantenteelt de veeteelt, enz., ieder vak met de noodige onderverdeelingen. Zelfs in de Hoogeschool is er weinig verband tusschen al deze takken. Hoewel de practijk een voortdurend zoeken is naar bedrijfsharmonie, is in vele opzichten de landbouwkunde een brokkelig conglomeraat van tamelijk heterogene bestanddeelen. In het wetenschappelijk-, deels ook in het practisch onderzoek, blijven dergelijke bestanddeelen m.o.m. gescheiden. Er zijn b.v. rassenproeven en daarnaast bemestingsproeven, grondbewerkingsproeven, ziektebestrijdingsproeven, enz. Het onderzoek richt zich veelal naar de vraagstukken m hun schoolsche algemeenheid, niet naar de vraagstukken zooals het bedrijf ze opwerpt. Ik ontken natuurlijk het groote nut van abstracte studie van de leer der microbiologie of bodemkunde of werktuigkunde of rassenkunde geen oogenblik. Maar wij zullen

179