hoop, aan de bedoeling van de organisatoren van de bijeenkomst van heden voldaan zijn en moge ik U voor de aandacht, die U mij hebt willen geven, ten zeerste dank zeggen.

DISCUSSIE. Ir. Dewcz heeft inde inleiding van Prof. De Vries vooral beluisterd de samenwerking tusschen de wetenschappelijke werkers en den landbouw. Daarnaast staan echter degenen, die die vindingen van de wetenschap tot de practijk moeten brengen. Spr. legt er den nadruk op, dat bij dit werk vooral rekening moet worden gehouden met regionale toestanden. Prof. de Vries zegt, dat, hoewel zijn voordracht de samenwerking tusschen wetenschappelijke instituten behandelde, men inderdaad daarin aanknoopingspunten kan vinden betreffende de samenwerking met voorlichtende instantie’s. Hij meent aan de speciale Nederlandsche toestanden volle recht te hebben gedaan en verwijst daarvoor naar de passage (blz. 199) : „. . . .terwijl de betrekkelijk kleine landbouwbedrijven en de groote verschillen in plaatselijke omstandigheden een sterke differentiatie vooral van den voorlichtingsdienst noodig maken, waaraan men tegemoet komt dooreen groote mate van zelfstandigheid en een groote vrijheid voor eigen inzichten en opvattingen der plaatselijke voorlichters” met welke passage, naar hij verwacht, Ir. Dewez het wel geheel eens zal zijn. Prof. Dr. Ir. C. H. Edelman merkt op: De Spreker heeft getracht, de mogelijkheden van samenwerking tusschen Instellingen voor Landbouwkundig Onderzoek in Nederlandsch-Indië te vergelijken met die in Nederland en heeft er zelf reeds op gewezen, dat de omstandigheden in Nederlandsch-Indië geheel anders zijn, dan hier te lande. Ik acht het gevaarlijk, om Indische ervaringen toe te passen op Nederlandsche toestanden. Uit het feit, dat Spreker alle maatregelen, die in Nederlandsch-Indië genomen zijn om de samenwerking tusschen de destijds nog autonome Proefstations voor Bergcultures te organiseeren, de revue heeft laten passeeren in verband met Nederlandsche toestanden, zou men echter kunnen afleiden, dat Spreker er voor voelt, in Nederland in dezelfde richting te werken. Voorts wees Prof. De Vries er op, dat bijkans alle Nederlandsche instellingen op landbouwgebied organisatorisch met elkaar verbonden zijn, waarin de mogelijkheid doorschemert, dat een vorm van samenwerking, als door hem bedoeld, wel eens van hooger hand zou kunnen worden opgelegd. Dit laatste zou kunnen neerkomen op een gedwongen samenwerking, een omstandigheid, waarop ik nog terug kom. Spreker noemde autonoom die organisaties, waartusschen uit zichzelf geen gegeven organisatorische band bestaat. Juister ware, de feitelijke vrijheid van handelen als kenmerk van autonomie te kiezen. In het laatste geval moeten o.a. mede als autonoom worden beschouwd de Laboratoria van de Landbouwhoogeschool en eveneens de Rijksconsulenten, die hun taak zonder een zekere mate van vrijheid om naar eigen inzicht te werken, niet naar behooren kunnen verrichten.

203