geeft. Dan moet het p.-w. ook aan dezen eisch voldoen, dat het van de bronnen datgene kan leiden naar de voorlichtende groep, en met den minst mogelijken weerstand, om door die groep op de juiste plaatste worden ingezet.

Als men de wetenschappelijke werkers en hun afdeeling in het agr. p.-w. vergelijkt met de productiemiddelen-industrie (de vergelijking gaat niet in alle opzichten op), dan kan men de voorlichters en hun afdeeling en de vakbladen in het publ. wezen (en die vergelijking gaat misschien nog minder op), vergelijken met de consumptiemiddelen-industrieën. Zij ontvangen, kiezen, verwerken en geven door tot dadelijk gebruik. Maar om te kunnen functioneeren moeten zij ontvangen, volledig, juist en snel, wat noodig is, om het geschikt te maken voor een zeer bepaalde vraag. Het is twijfelachtig of de producenten die vraag voldoende omlijnd kunnen vormen. M.a.w. wanneer het nieuwe dingen betreft, of zij weten wat zij moeten vragen. Dan is er nog een punt. Het agr. p. wr. moet het noodige den boer doen toevloeien met den geringsten weerstand. Maar een groot percentage van boeren leest niet. Men kan nu meenen dat een groot deel van de oudere of de vorige generatie vrij hopeloos is op dit gebied en dat de eigenlijke technische opbouw van de agr. groep vooral ontstaat met de jongeren door persoonlijk contact, door cursussen, door voorbeelden en navolging. Dit zou dan geschieden feitelijk buiten het eigenlijke p.w. om. Maar het blijft zijn rol daarbij vervullen, en het vraagstuk verplaatst zich dan. Kan de voorlichtende groep, ook in zijn uiterste geledingen, die het nauwst met den boer in contact zijn, steeds juist kiezen, ondanks het uitstekende werk dat in die groep geleverd wordt ? In het midden latend, hoe groot het percentage der producenten is ,dat zelf uit het p.w. in hun belang put, en of steeds de meeste juiste adviezen gegeven kunnen worden, ligt èn bij het agr. p.w. èn bij de voorlichters, al of niet wetenschappelijk geschoold, een groote verantwoordelijkheid. Die strekt zich niet alleen uit over personen. Zij heeft ook betrekking op de vakbladen. Men overdrijft niet als men zegt dat die in ons land op hoog peil staan; misschien staan sommige op te hoog peil voor den boer als hij alles leest. Wij staan hiermede aan de deur van het 2e gedeelte van deze voordracht. Wij kunnen de voorloopige conclusies nu echter formuleeren. Een agr. p.w. als middel tot een economisch-politieke planwirtschaft is voor ons land ongewenscht. Een agr. p.w. moet vrij zijn, zich vrij kunnen uiten, ontwikkelen en corrigeeren, zelf de correcties kunnen aanbrengen. Zelf; d.i. door de er aan betrokken personen. Het moet vrij zijn, maar georganiseerd volgens een doelbewust plan, hoe dan ook ontstaan en tot stand gekomen. Dit is geen dubbelzinnige conclusie, zooals het orakel van Delphi die gaf. Het moet vrij zijn op eigen terrein, beschut voor invloeden van externen aard, die de productie en de techniek en daarmede het p.w. zelf, hanteeren naar een politiek-economische bedoeling. Als dergelijke stroomingen zich uiten, kan het p.w. die opvangen, eventueel verwerken, of zich laten uitwerken, binnen het kader van

213