verhouding grooter aantal wijfjes 10) doorwarm weer wordt begunstigd. Wel is het gebleken, dat bij temperaturen boven 26° C. de ontwikkelingsnelheid aanmerkelijk toeneemt, eveneens echter de sterfte onder de larven.

Het tot stand komen van plagen in het gebied, waar D. pi n i L. 2 generaties per jaar vormt “), zooals dat in ons land het geval is, hangt vooral af van het weer inde vroege lente. Is dit droog en warm (20—26° C), zonder echter ineen hittegolf, die de sterfte van de bastaardrupsen verhoogt, over te slaan, dan wordt daardoor de grond gelegd voor een mogelijk sterke uitbreiding inden herfst. Het spreekt, dat wanneer de op pg. 232 ontwikkelde theorie inderdaad juist Js, gedurende het uitkomen van de hoofdmassa der legsels in voorjaar en zomer geen zware slagregens, nog minder hagel mag vallen. Hierbij dient nog opgemerkt, dat er bij elke generatie 2 tijdvakken met een tusschenruimte van ± 3 weken zijn, waarin de wijfjes te voorschijn komen 12). Er zijn'dus ook telkens 2 perioden, waarin men gevoelige rupsen in het veld zal kunnen aantreffen en 2 tijdvakken, die, wil de calamiteit tot volle ontwikkeling komen, vrij moeten zijn van slagregens of hagelbuien. A-7oor de ernstige najaarsplagen in ons land, moet men dus, naast een gunstig voorjaar nog hebben 4 tijdvakken van betrekkelijke droogte, waarvan de tusschenruimten geheel door de levensvoorwaarden van D. pi n i L. worden bepaald. Aan deze bijzondere omstandigheden zal slechts bij hooge uitzondering voldaan worden en daarmede is m.i.z. het onberekenbare optreden van deze bladwesp-plagen volkomen te verklaren. Voor de phaenologen zal het toetsen van deze theoretische beschouwingen aan de praktijk een mooi veld van arbeid vormen *). Ook al zijn nu bovenbedoelde omstandigheden vervuld, dan kan een plaag tóch uitblijven. Wij zagen reeds, hoe de eiparasieten kunnen huishouden. Verder moet er nog een betrekkelijk groote voorraad bladwespen inde desbetreffende streek aanwezig zijn, 10) De verhouding der geslachten is bij D. pin i L. zeer ingewikkeld; onbevruchte eieren leveren uitsluitend d"d", deze leven kort en komen m sommige gevallen eerder dan de 2? uit, zoodat paring is uitgesloten. Onder de overliggende cocons zijnde 22 procentsgewijs het sterkst vertegenwoordigd. Aan dit vraagstuk heeft Gösswald een afzonderlikoo™s – gewijd, waarnaar belangstellenden worden verwezen. . • z'Jn streken,_waar D. pin i L. maar één generatie per jaar heeft; ook al zijnde omstandigheden voor de ontwikkeling- vaneen volgende gene-1 atie gunstig, dan nog blijven alle cocons van de eerste generatie overliggen. In ons land is 2 generaties regel. Onder beide generaties komen echter, naar de Flinter aantoonde, larven voor, die overliggen. Vermoedelijk zijn hier erfelijke kwesties (biologische rassen) in het spel. Eliescu’s veronderstelling, dat droge lucht het overliggen zou veroorzaken, is door Gösswald’s onderzoekingen met steekhoudend gebleken. Eckstein en de Fluiter vonden bovendien, dat de cocons meer dan een seizoen achtereen kunnen overliggen”. ) Fintelmann legde deze merkwaardigheid bereids vast in zijn publicatie van 1839 en na hem hebben telkens onderzoekers, o.a. Eckstein, Eliescu, de Fluiter, Gösswald, dit verschijnsel waargenomen, . zonder een afdoende verklaring er voor te kunnen geven. Temperatuurs- en luchtvochtigheidsinvloeden zijn het niet, zooals uit Gosszuald's werk moge blijken. Is er hier sprake van erfelijken aanleg (biologische rassen) ? Kweekproeven zullen zulks zonder twijfel kunnen uitmaken. *) Zie Aanvullingen op blz. 249.

240