erfpachtsperceelen met eene totaal oppervlakte van 8600 ha. Op de 8.8. 59 met 519 ha. (Daarnaast besloeg de ondernemingslandbouw op Java eene oppervlakte van 1.2 m ha en op de 8.8. van 1.8 m ha.) (De inl. landb. op Java beslaat 7.75 m ha.). Gelijk gezegd was deze erfpachtsregeling vnl. bedoeld voor het stichten van landbouwbedrijf]es met afzetmogelijkheden naar de nabij gelegen groote steden; afzet van melk, groenten, bloemen, aardappels, tuinplanten, enz. Enkele bedrijfjes slaagden, maar vele mislukten, ook en vooral inden beginne, in verband met de elementen, die zich als kleinlandbouwers opwierpen. Er schijnt, volgens deskundigen, bij deze bedrijfjes kans van slagen te zijn als productie, vervoer en distributie in één hand blijven, maar ontvallen beide laatstgenoemde factoren aan den landbouwer en dat schijnt regel dan ontgaan hem tevens de meest lucratieve zijden van het bedrijf. Gingen de bedrijfjes wel goed, dan kwam echter veelal de inlandsche landbouwer al spoedig met gelijke producten aan de markt voor veel lager prijzen, waartegen van Europeeschen kant geen concurrentie mogelijk was. Ging men geheel tot de productie van inlandsche gewassen, zooals rijst, cassave, grondnoten, tabak of maïs, en werd men hierbij geholpen door inlandsche betaalde krachten, dan bleek het bedrijf al spoedig te duur, verliesgevend en niet vol te houden. Zonder inlandsche werkkrachten kón daarentegen slechts een klein oppervlak gronds bewerkt worden en verdiende men hoogstens koelieloon. Ging men over tot de productie voor de Europeesche markt (koffie, thee, rubber), dan kon dat wel inde haussetijden gelukken, maar bij het dalen der prijzen bleken die bedrijven niet vol te houden. Waar men combinaties zocht tusschen eigen voedsel-verbouw, het leveren van groenten en melk aan de nabijgelegen centra, het verbouwen van aardappels en enkele andere gewassen en men nog wat achter de hand had (een pensioentje) was mislukking niet altijd het einde. Maar als totaal werd tot nu toe het Europeesch klein landbouwbedrijf nimmer een succes. De moeilijke positie, waarin de Indo-Europeaan door de wereldcrisis van 1929 was geraakt, leidde tot herhaalde besprekingen in den Volksraad en als gevolg daarvan tot de instelling bij G.B. van 15-6-1931 eener commissie de zgn. commissie-Spit ten einde de Regeering van advies te dienen nopens de vraag of het, met inachtneming der huidige beginselen van agrar. beleid en van de sociale positie der ~Indo-Europeanen”, mogelijk en wenschelijk zou zijn, nadere voorzieningen te treffen in verband met het grondbezit van deze bevolkingsgroep en zoo ja, op welke wijze. Eerst in 1936 was deze commissie met haren omvangrijken arbeid gereed. Zij kwam daarbij tot de navolgende conclusies: Uitgaande van het beginsel, dat zoowel om adatrechterlijke als om economische en staatkundige redenen een wijze politiek niet kan

284