gedoogen, dat het vervreemdingsverbod van den grond door inlanders aan niet-inlanders van St. 1875—179 integraal zou kunnen worden ingetrokken, maar dat aan den anderen kant de toestand niet kan gelaten worden zooals hij is, heeft de commissie gezocht naar een middenweg, waarbij zij zelf hare opdracht overschreed, door daarbij blijvers en Indo-Chineezen te betrekken. Het verst komt de commissie tegemoet aan de verlangens der Europeanen, veel minder ver aan de groep der Vreemde Oosterlingen (vnl. Chineezen), en dit laatste vooral om haar veel grooter getal en de daardoor te duchten gevaren ten opzichte van het grondbezit der inheemschen. Aan beide groepen wordt een weg gewezen ter bevrediging van

de bestaande verlangens naar voldoenden grond voor woon- en werkgelegenheid. Alleen voor de Europeesche bevolkingsgroep, die de toekomst in het bijzonder van hare kinderen met klimmende angstige zorg tegemoet gaat, tracht de commissie te voldoen aan het verlangen om in het eigen vaderland niet langer verstoken te zijn van het recht op den grond. Zij doet dit door hier de deur van het vervreemdingsverbod half open te zetten, waardoor het mogelijk zal worden voor deze bevolkingsgroep ook over grond voor de uitoefening van den landbouw te beschikken. Voor de Chineezen wenscht zij dat ook toe te laten in nader aan te wijzen deden van de Buitengewesten. Gelijk welhaast van zelf spreekt, bepalen de voorstellen der commissie zich tot de „Nederlandsche onderdanen” en daaruit weder tot de „blijvers” (d.z. zij, die minstens xo achtereenvolgende jaren in Indië gevestigd zijn en van wie redelijkerwijze te verwachten is, dat zij er hun verder leven gevestigd zullen blijven). De hulp der commissie wordt voorts niet verleend aan beter gesitueerden noch aan onbemiddelden, maar aan „mindervermogenden” (wie daartoe behooren zal de betrokken Resident uitmaken). De rechten, die de inlander op den grond heeft, kon hij tot nu toe niet rechtstreeks voor goed overdragen aan eenen niet-inlander. Daartoe moest hij n.l. beginnen met eerst „afstand” te doen van zijne rechten op den grond, feitelijk ten behoeve van het Gouvernement, dat daardoor dan weder vol eigenaar van den betrokken grond werd. De niet-inlander, die voor de prijsgeving der rechten betaald had, kreeg daarvoor strikt genomen niets dan een moreel recht om het stuk grond van het Gouvernement te koopen, indien daartegen overigens geen bezwaren bestonden en verder eventueel onder door het Gouvernement te stellen voorwaarden (waarbij de beperkende werking van art. 51 der Indische Staatsregeling alinea 2j° het Agrar. Besluit). De commissie wil nu de mindervermogende onderdanen-niet inlanders-blijvers erfelijk individueel bezitter van inheemschen grond kunnen doen worden, zij het binnen bepaalde grenzen en met de daaraan verbonden lasten en plichten, zooals landrente, persoonlijke diensten, welke dan echter zoo mogelijk afkoopbaar gesteld zullen worden of dooreen inheemschen vervanger verricht zullen kunnen worden. De geheele materie blijft voorts beheerscht door het adatrecht (plaatsel. adat en gebruiken), met een eenvoudige inschrijving van

den grond en rechthebbende inde desaregisters.

285