moessonmaïs, te laten vervallen, zou de katoen wellicht kunnen worden gepoot tusschen het te velde staande gewas, na de vruchtzetting hiervan. Gelijktijdig poten van katoen met andere gewassen is in veldproeven bij Asembagoes onderzocht, waarbij bleek, dat dit daar ter plaatse vermoedelijk alleen mogelijk is met katjang idjo (Phaseolus radiatus L.). Met maïs, aardnoten en widjen (Sesamum indicum L.) was het niet mogelijk, daar dan steeds één ran beide of beide gewassen mislukten. Deze voorloopige resultaten behoeven nog bevestiging in verdere veldproeven. Bij het beschouwen van de mogelijkheid, of zich in het gebied beoosten Pasoeroean, waar nog geen bevolkingskatoencultuur voorkomt, eerlang een dergelijke teelt zal vestigen, dient men we! te bedenken, dat er vrij hooge eischen aan de cultuur worden gesteld, vooral bij de bestrijding van de ziekten en plagen. Aan deze eischen zou bij teelt door Europeesche ondernemingen uiteraard veel beter kunnen worden voldaan dan bij verbouw door de bevolking en wellicht zijnde kansen voor ondernemingscultuur daardoor beter dan die voor bevolkingscultuur. Bij deze laatste zal echter goedkooper kunnen worden gewerkt en dus met een lagere opbrengst per ha genoegen kunnen worden genomen. Met katoencultuur door Europeesche landbouwondernemingen is reeds gedurende een aantal jaren ervaring opgedaan, namelijk op de kapokondernemingen „Wongso Redjo ’, en „Sidomoeljo . beide gelegen op een afstand van ruim 20 km ten noorden van Banjoewangi, aan den grooten weg van die plaatsnaar Asembagoes. Het zijn jonge pionier-ondernemingen ineen droge, dunbevolkte streek. Als hoofdgewas wordt er kapok geplant, waarnaast katoen wordt geprobeerd. De katoen wordt geteeld op de pas ontgonnen stukken en voorts tusschen de kapok, zoo lang de ontwikkeling van deze dit toelaat. Men had geen ervaring met katoenteelt en daardoor werden inden beginne ernstige fouten gemaakt. Zoo werd het zaaizaad niet ontsmet, terwijl later bleek, dat het met bacterieziekte geïnfecteerd was. Voorts werd korten tijd naast W.L.S. Peradeniya en Cambodia nog een aantal Noord-Amerikaansche en Egyptische variëteiten aangeplant, in het bijzonder op „Sidomoeljo”, waarvan ernstige schade door de katoen-cicadellide het gevolg was. Ten slotte werd de katoen als overjarig gewas geteeld, terwijl geen doeltreffende maatregelen ter voorkoming en bestrijding van ziekten en plagen werden genomen. Zooals bekend is, is katoen eigenlijk een overjarig gewas; overjarige teelt werk echter het optreden van ziekten en plagen zeer inde hand. Het gevaar hiervan wordt inde Vereenigde Staten van Noord-Amerika en in Egypte zoo groot geacht, dat deze teeltwijze daar zelfs bij de wet is verboden. De gevolgen bleven voor „Wongso Redjo” en „Sidomoeljo” niet uit. Inde eerste jaren leek alles nog goed te gaan en werden mooie opbrengsten verkregen, maar langzamerhand namen de bacterieziekte en de verschillende plagen vooral de roode katoenrups zóó toe, dat de katoenteelt op een mislukking dreigde uitte loopen. Van dien tijd dateeren de verschillende pogingen, welke in het werk werden gesteld om de bacterieziekte en de plagen te beteugelen. Al het zaaizaad werd met sterk zwavelzuur en sublimaat ontsmet, de overjarige teelt vervangen door éénjarige met een zoo ruim mogelijke katoenvrije periode en van het groote aantal variëteiten alleen de behaarde W. L. S. Peradeniya aangehouden. Deze maatregelen zijn successie-

307