grafisch voorgesteld op de hier opgehangen grafieken. Dit onderzoek, hetwelk door mij in opdracht van het Centraal Bureau uit het Nederl. Landb. Comité werd verricht, heeft aanwijzingen opgeleverd, dat er een vrijwel vaste relatie bestaat tusschen vroegrijpheid en kortheid van stroo; dat slechts de vroege korte rassen in ons klimaat voldoende vroeg rijpen; en verder, dat vermoedelijk de hoogste opbrengsten verkregen zullen worden met rassen, welke nog juist voldoende vroeg rijpen, en het volle beschikbare groeiseizoen dus het beste benutten. Echter moeten we een compromis zoeken, daar ineen ongunstig jaar deze hooge opbrengers door onvoldoende rijp worden het leelijk zouden kunnen laten zitten. Staat het vast, dat het beste rassen zoo tusschen 1,50 m en 2,— lang zijn, groot verschil bestaat nog inde stroostevigheid. In ons regen- en windrijke klimaat dienen we wel speciaal op stroostevigheid te letten. Laat ik eerst even opmerken, dat ik vorig jaar uit de 240 onderzochte rassen slechts een 30-tal voor verder onderzoek heb aangehouden, welke ik gemakshalve in enkele groepen heb ingedeeld, n.1.: Ten eerste: De Duitsch-Amerikaansche groep; vrij korte, vroegrijpe rassen met meest iets dofkleurige lichtgele korte, meer plattende korrels van het ons bekende type: Mecklenburger, Pfarrkirchner, N.H.M.-mais, of de Amerikaansche Alberta, Ouebec-28 en andere rassen. Een tweede typische groep is die der kleinzadige Italiaansche of Hongaarsche rassen als: Cinquantino, Pignoletto en andere kleinzadige typen. Dit is typische harde mais, diepe korrels. Hieronder komen een heele serie vrij vroegrijpe en korte rassen voor als Quarantaine Lodi, Cremona, Ideale Saverio, Alfredo en ook het Zuid-Fransche ras; Hatif d’Auxonne is tot deze groep te rekenen. Heeft de eerstgenoemde Duitsche groep over het algemeen de eigenschap sterk uitte stoelen, minder stevig stroo te bezitten, hetwelk bij het rijpen spoedig bros wordt, terwijl ook het verschijnsel van kolf vorming op de manlijke pluimen veel optreedt, deze Italiaansche groep munt uit door veel steviger stroo, minder neiging tot uitstoelen en weinig neiging tot kolfvorming op de manlijke pluimen. Alle gunstiger eigenschappen dus dan de eerste groep. Echter rijpen ze over het algemeen iets later en zijn ook iets minder productief dan de eerste groep. Een nadeel is overigens nog, dat de kolven dooreen kleiner zijn, wat dus bij een zelfde opbrengst aan zaad meer plukkosten met zich mede brengt. Een gunstige eigenschap dezer groep is tenslotte de dunnere spil. Een "andere typische groep, waarin ook vroegrijpe voor ons klimaat geschikte rassen voorkomen, is de Blanc des Landes-groep, door mij zoo genoemd naar het ras Blanc des Landes, hetwelk een typische vertegenwoordiger dezer groep is. Deze groep vertoont weinig neiging tot uitstoeling. Ze geeft groote korte kolven met dikke spil en grove zaden, welke soms een geringe indeuking vertoonen. De geheele groei en ook de korrels en de kolven toonen ons, dat deze rassen het midden houden tusschen de Duitsche groep en de Dent- of paardetand-rassen. Tot deze groep behooren ook de vroegstrij pende mij bekende dwergrassen Roux

440