Ir. J. J. Manschot vraagt aan Ir. Koopman: Is de neiging van verschillende maisrassen om de rijpe kolven te laten hangen een raseigenschap en kan dit dan niet een gunstige eigenschap zijn in verband met het optreden van schot? In dergelijke hangende kolven kan n.l. geen water blijven staan, hetgeen bij rechtop staande kolven het schieten der korrels inde hand werkt. Hij merkt nog over schot op; Op onze proefvelden is in 1935 en 1936 slechts één keer een kolf met schot gevonden. Wij dachten zelfs eerst, dat schot bij mais niet voor zou komen. Ik geloof daarom niet, dat schot bij mais inde praktijk zoo veel zal optreden, dat de daardoor veroorzaakte schade zoo belangrijk wordt als dat bij de andere granen het geval kan zijn.

Ir. Koopman is het volkomen hiermede eens. Ir. J. D. Koeslag vraagt, of het niet noodig is de door het Proefstation gepropageerde maisdroogschuren vaneen dubbele gaaswand te voorzien, daar bij eenige droogschuren met een gaaswand vogels de tegen het gaas liggende maïskolven uitpikten. Spr. wijst er verder op, dat de beschimmeling der maïskolven meestal sterker blijkt dan bij oppervlakkige beschouwing lijkt, daar vooral de schimmeling bij de spil van de kolf optreedt. Bij het onderzoek vaneen aantal monsters bleek, dat de kiemkracht niet zoo van de schimmeling leed als men wel zou verwachten. Ondervinding zal moeten leeren of bij het zaaien in het veld de cijfers van het onderzoek der kiembedden overeenkomen met de opkomstcijfers. Van belang lijkt hem een onderzoek naar de vraag of beschimmelde mais ook gevaren voor de veevoeding oplevert. Hij wijst nog op een verschijnsel, dat met beschimmeling kan worden verward en dat wel vaak tot beschimmeling leidt. Vorig jaar ontving spreker van Ir. Veenstra, leeraar aan de Rijkslandbouwwinterschool te Zutfen eenige maiskolven, waarvan er verschillende gebarsten waren. Ir. Veenstra vermoedde hier met een xenienwerking, waarbij kleinkorrelig ras met stuifmeel vaneen grootkorrelige mais zou zijn bestoven. Nateelt van zaad van deze kolven door Prof. Sirks geeft voorloopig den indruk, dat het vermoeden van Ir. Veenstra juist is geweest. Wegens gebrek aan tijd werd door Ir. P. G. Meijers op de bezwaren, die Ir. Dewez tegen de maiscultuur naar voren bracht, ter vergadering alleen geantwoord, dat hoewel het van belang is, dat ook de minder goede ervaringen worden genoemd, het betoog van Dewez ons te donker gekleurd lijkt en te sterk negatief is. Veel van wat door hem is genoemd berust op fouten of moeilijkheden van de soort, die men aanvankelijk bij ieder nieuw gewas zal hebben en die er thans bij allerlei bekende gewassen nog wel voorkomen. Wij zijn dan ook van meening, dat diverse moeilijkheden wel te overwinnen zijn. Sommige punten zijn bij het Rijkslandbouwproefstation in studie. Ir. P. G. Meijers vulde dit later schriftelijk als volgt aan: Wij willen enkele punten, die de Heer Dewez aanvoerde, thans wat nader bezien. Daarbij moeten we in het algemeen verwijzen naar de tekst der voordracht en naar diverse publicaties van het Rijkslandbouwproefstation, waaruit genoegzaam blijkt, dat Ir. Dewez sommige uitspraken anders begrepen heeft dan wij ze hebben bedoeld. Men vergelijke de tekst met zijne opmerkingen, o.a.

447