gaan schenken aan de geestelijk-cultureele ontwikkeling van onzen boerenstand. Daar ontbreekt nog zoowat alles aan. Niet alleen is ons geheele lager- en middelbaar landbouwonderwijs uitsluitend gebaseerd op de zuiver verstandelijk-technische ontwikkeling der leerlingen, en ontbreekt elke geestelijk-cultureele gedachte in dat onderricht 1), ook het hooger landbouwonderwijs biedt den Nederlandschen student niet de gelegenheid zijn blik in deze richting te verruimen. Het noodzakelijk gevolg daarvan is, dat hij (uitzonderingen daargelaten) later in het praktische leven geheel vreemd komt te staan tegenover het veelal niet gemakkelijk te doorgronden zieleleven van den boer, met wien hij als vertrouwd raadsman en voorlichter in zeer nauw contact komt. Men kan er zich dus niet vanaf maken met de bewering, dat de student inden Nederlandschen landbouw het niet noodig heeft zich inde door mij bedoelde cultureele richting te ontwikkelen. Bezit dan alleen de student inden kolonialen land- en boschbouw dit voorrecht, blijkens de colleges inde volkenkunde van Nederlandsch-Indië en de daarbij behoorende, uitgebreide en zeer fraaie collectie koloniale volkskunst in het Hoofdgebouw der Landbouwhoogeschool ? Is het niet, vooral voor den student uit de stad, minstens even moeilijk de plattelandssfeer aan te voelen en de boerenziel te doorgronden als dit voor den Nederlandschen student inde koloniale richtingen het geval is ten opzichte van het zieleleven der bewoners onzer koloniën? Laten wij Nederlanders, het maar ronduit erkennen; er is nimmer over gedacht ons landbouwonderwijs in zijn verschillende geledingen te vernieuwen door het ook op geestelijk-cultureele basis te plaatsen, waarbij tevens de aesthetica er heel wat beter bij zou varen dan nu het geval is. De materieele zijde van dat onderwijs is steeds met voorliefde verzorgd. Om bij het hooger onderwijs te blijven, de resultaten daarvan zijn dan ook van dien aard, dat de doorsneeafgestudeerde veelal alleen maar gevoelt voor de landbouwtechniek en de landbouwwetenschappen in abstracten zin. De cultureelaesthetische vraagstukken den landbouw betreffende missen, evenwel niet tot zijn geestelijk voordeel, reeds gedurende zijn studietijd de belangstelling, welke zij juist van deze zijde zoo ten volle verdienen 2). Nu zou het niet geheel juist- en ook onbillijk zijn alleen bij het landbouwonderwijs de verwaarloozing van de geestelijk-cultureele waarden te constateeren; ook ons zgn. algemeen ontwikkelend onderwijs gaat hierin niet vrij uit. Een vrijwel recent en ook sprekend voorbeeld daarvan is de vermindering van het aantal uren voor het vak handteekenen op de Rijks Hoogere Burgerscholen, dat in 1937 van 10 op 7 uren per week is teruggebracht 3), een hoogst funeste maatregel, welke ook voor het leeren zien en opmerken bedenkelijke gevolgen zal hebben en zeer zeker (evenals voor zeer vele andere studeerenden) niet in het belang is van de a.s. landbouwkundige ingenieurs, in wier opleiding te Wageningen het handteekenen grondig verwaarloosd wordt, zóó zelfs, dat in 1935 door een wijziging inde betreffende exameneischen voor hen, die het ingenieursexamen in tuinarchitectuur en tuinkunst wenschen af te leggen, het handteekenen (met het voor de a.s. tuinarchitecten zoo belangrijke natuurteekenen) facultatief is geworden. Zij, aan wie deze wijziging geweten moet worden, hebben de tuinarchitectuur

621