tischen aard, dan zal de grond zijn zandig karakter behouden; bestaan daarentegen de fracties < 20 wuit materiaal, dat van mergelgronden is afgeleid, zoo zal reeds 10 % voldoende zijn om den grond het karakter vaneen klei te geven. Hieruit blijkt, dat voor de benaming van Indische zandgronden andere criteria moeten worden aangelegd dan alleen die van de granulaire samenstelling. Dat dit eveneens bij de hoofdgrondsoorten inden Indischen Archipel het geval is, zal de volgende beschouwing duidelijk maken.

De gronden met meer dan 10 % slib. Het uitgangsmateriaal is hier, althans voor die eilanden, waar het vulkanisme nog tot in historischen tijd een belangrijke factor bij de bodem vorming is geweest, zoo wezenlijk anders, dat alleen daardoor al een indeeling en benaming, uitte werken voor de relatief oude cultuurgronden van Nederland, niet zou kunnen worden overgenomen. Door de vernieuwing van het materiaal, tengevolge van vulkanische activiteit en de direct daaropvolgende intensieve verweering van de jonge bijmengselen, is vaneen stabielen cultuurgrond over zeer groote oppervlakten veelal geen sprake. Heeft deze verweering plaats onder zoodanige omstandigheden, dat het uitgangsmateriaal geheel van zijn basen als Ca, Mg en G wordt ontdaan, dan treedt lateritisatie van den grond op en ontstaan de zeer verbreid voorkomende roode gronden, welke naar gelang van het stadium van verweering, waarin zij zich bevinden, tot jonge of oudere laterietische grondsoorten behooren. Dit laterietische bodemtype heeft zeer karakteristieke eigenschappen, die echter niet samengaan met de granulaire samenstelling, maar worden beheerscht door de chemische eigenschappen van de fracties 2 g en < g. Ondanks het hooge gehalte aan dit fijne materiaal (in het bijzon-- der < ]/z g) is de grond los en gemakkelijk bewerkbaar en heeft hij dus zeer gunstige physische eigenschappen. Is bovendien nog eenige minerale reserve aanwezig, dan hebben we met een cultuurgrond van goede kwaliteit te doen. Mengen we bij een zoodanige laterietischen grond zand, dan krijgt het geheel een zandig karakter, dat ver uitgaat boven de benaming, die het op grond van het zandgehalte zou moeten hebben. Een geheel andere positie nemende grauwe tot zwarte kleigronden in. Bij dit type, het mergelgrondtype, is eveneens een zeer hoog percentage fijn materiaal aanwezig, nu echter met het grootste gewichtsaandeel inde fractie 2 g. In tegenstelling met gronden van het lateriettype zijnde mergelgronden zeer onhandelbaar. Het zijn zware kleien van slechte structuur, die bij te groot vochtgehalte stopverfachtig worden en dichtslibben en bij droogte tot meters diepe, breede scheuren vertoonen. Slechts bij een bepaalde optimale vochtigheid is bewerking mogelijk. Deze eigenschappen, die eveneens door den aard van het materiaal worden bepaald, laten zich niet wijzigen door bijmenging met zand. Een mergelgrond, waarin tot 50 % zand wordt bij gemengd, behoudt praktisch nog geheel zijn klei-eigenschappen. Ook in dit geval zou dus een benaming op grond van het zandgehalte tot een bodemkundig onjuiste interpretatie leiden. Uit het bovenstaande blijkt, dat ook voor de zwaardere gronden

776