Dc eerste vorm van afhankelijkheid is belichaamd in Liebiq’s wet van het minimum, en het daaruit afgeleide principe van de harmonische voeding. De wet houdt in, dat de opbrengst steeds bepaald wordt door één factor, welke in het minimum verkeert; de opbrengst zal bij toeneming van dezen factor evenredig stijgen, totdat een andere factor deze beperkende functie overneemt. Wordt deze tweede factor vergroot, dan kan de eerste factor opnieuw beperkend worden. Naarmate de overige groeifactoren gunstiger zijn, en er m.a.w. een hooger vruchtbaarheidsniveau bestaat, zal een grootere portie van den eerstgenoemden factor noodig zijn, om het voor dezen factor optimale puntte bereiken. In dat geval kan men ook zeggen, dat de voedingsfactor in harmonische verhouding met de overige bemestings factoren is gekomen. Kenmerkend voor deze opvatting is, dat het optimum niet bij een constante waarde vaneen groeifactor bereikt wordt, maar bij een des te hoogere waarde gevonden wordt, naarmate de overige factoren gunstiger zijn. Daarentegen houdt de tweede wijze van afhankelijkheid, die zijn uitdrukking vindt inde door Mitscherlich geformuleerde wet van de constante werkingsfactoren, in, dat het optimum onder alle omstandigheden bij dezelfde waarde vaneen groeifactor zal vallen, onverschillig de gesteldheid van de overige groeifactoren, die het totale vruchtbaarheidsniveau beheerschen. Volgens deze opvatting is de opbrengst bij een bepaalde grootte van den in minimum verkeerenden groeifactor ten opzichte van de bij een optimale doseering te bereiken opbrengst relatief wel altijd even groot, maar in absolute maat bestaat er een verschil, dat door de overige groeifactoren beheerscht wordt. De opvatting van Mitscherlich brengt dus tot uiting, dat de opbrengst niet door één, maar steeds door alle groeifactoren gezamenlijk bepaald wordt. De derde wijze van afhankelijkheid is gesteld in het principe van het variabele weerstandsvermogen, dat uitdrukt, dat het weerstandsvermogen van het gewas verhoogd zal zijn, als het met de overige groeifactoren gunstiger gesteld is. Dit principe, dat in volstrekte tegenstelling is met de wet van het minimum, legt in nog sterkere mate dan de tweede opvatting den nadruk op den invloed van de overige groeifactoren. Van den toestand waarin deze verkeeren zou het weerstandsvermogen van het gewas afhangen, en daardoor het gedrag ten opzichte van den minimum-factor bepaald zijn. Evenals bij den eerstgenoemden vorm van afhankelijkheid ligt het optimum niet bij een constante waarde; in dit geval is het bij gunstige gesteldheid van de overige groeifactoren naar een lagere waarde van den in het minimum verkeerenden groeifactor verschoven. Dit drietal opvattingen kan getoetst worden aan de resultaten van proefvelden, waarop de invloed van eenzelfden factor onder verschillende omstandigheden kan worden nagegaan. Geschikt materiaal voor een dergelijke studie levert het ongeveer een halve eeuw oude bemestingsproefveld Pr 8 te Sappemeer (Meijer, 15). Op dit proefveld treft men naast een volledig met N, P en K'bemest object veldjes aan, waarop een of meer van deze meststoffen steeds zijn weggelaten. Men is hierdoor in staat een vergelijking te maken tusschen de uitwerking van het weglaten vaneen der meststoffen, b.v. K, bij overigens volledige voeding (NP), en het effect dat weglaten (van K) heeft bij een minder volledige voeding (alleen N of

808